Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/81

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Testament bewijzen, dat de geloovigen van alle tijden hunne kinderen hebben uitgehuwelijkt naar hunne conveniëntie, veeleer dan naar de zinnelijke begeerten der jongelieden zelve."

»Ja, maar, Gerard! we kunnen niet alles na doen, wat er in ’t Oude Testament staat, en behoeven dat ook niet; omdat nu Mylord Leycester en de predikanten altijd den mond vol hebben van Bijbeltaal, schoon ’t al geene heiligen zijn."

»Nu al genoeg, vrouwe! daar moeten tusschen ons geene woorden meer vallen op dit stuk; ik dulde niet meer tegenspraak op dit punt, nu ge mijne opinie kent, en ik zal daarin handelen naar ik ’t oorbaar acht."

»O, beloof mij dit ééne, dat gij Wijndrik niet voor goed zult afwijzen, als hij met zijn wensch tot u komt."

»Ik kan toch geen ja zeggen, waar ik neen in ’t harte heb."

»Ge kunt u beraden, ge zoudt twee lieder levensvreugd be derven met eene afwijzing, en de mijne er nevens; want eene moeder lijdt met haar kind."

»Ja, vrouw! ge zegt daar toch een goed woord; ik kan, ja ik moet voorzichtig gaan; eene afwijzing, die alles tusschen hem en mij bot afbreekt, ware niet goed, in dit oogenblik vooral. Gij kunt hem waarschuwen, het aanzoek niet te doen. Ge bespaart mij de weigering, en alles blijft voor ’s hands op den ouden voet."

»Misschien ook beraadt gij u en gelieven houden zich vast aan een stroohalm."

»Juist, aan dien stroohalm moge hij zich houden, te eer nog, daar Maria niet hier is, anders ware ’t licht wat gewaagd…"

»O, nu zie ik het klaar, ’t was afgesproken spel, en berekend, die tocht naar Brakel."

»Ik zeg niet neen!"

»Arme Wijndrik! hoe gij het geraden hebt!"

»Hij vermoedde dat?"