Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»En gaat dat goed? Antwoord zonder ijdel roemen."

»Ik zwere u, Sir! ik kan de Hollanders in hunne taal alles zeggen, wat zij noodig hebben te weten van Leycester," terwijl hij tegelijk een vermetelen blik van verstandhouding wierp op Norrits.

»Neen, bij God!" riep nu Wilkes, »tot hiertoe heb ik nog getwijfeld, maar de haat, waarmede die naam wordt uitgesproken, geeft mij zekerheid…" En opstaande, voegde hij zich snel bij hen, en zag Fabian aan van het hoofd tot de voeten met eene verbazing en verbijstering, die eer scheen te klimmen, dan te bedaren op het zien van den vreemden taalmeester.

Fabian zelf verbleekte sterk, en eene siddering ging hem door de leden; maar hij hervatte zich met eene snelheid, die slechts door lange oefening in dubbelzinnige toestanden kon verkregen zijn, en sprak heel koel met ietwat veranderde stem, doch onder eene hoofsche en wellevende buiging.

»Hoe nu, Sir Thomas! gij herkent mij, en gij verstelt van mij…?"

»U herkennen…? vergeef mij, Sir!… Myl… ik meende alleen, dat… de stem…, maar nu… ik zie beter… het spreekt vanzelf; het is niet; het kan niet zijn, en toch nooit was de ééne stem dus gelijk aan de andere, en zelfs de trekken…"

»Welnu, wat hebt gij tegen de trekken…? Gij vindt mij verouderd," hernam Fabian stout.

»Ik vind niets; ik weet niets; ik kan niets zeggen Sir! want ik geraak in een doolhof van gissingen, daarin ik mijn gezond verstand ga verliezen…," hernam de gezant, die plotseling van strenge rechter, die hij had willen zijn, tot de rol van een verschrikt en verbijsterd man afdaalde, die voelt, dat hij gekheden zegt, en die niet weet hoe zich te ontschuldigen.

»Gij kunt uitspreken, wat gij meent, Sir!" sprak nu Fabian op