Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IV.
Ada’s geluk.



Ada Rueel dan was gelukkig. Wie zou het niet gezegd hebben, die haar gezien had, zooals wij haar nu gadeslaan, terwijl zij zich bezighoudt met een fijn en uitvoerig speldenwerk, dat toch niet onverdeeld met hare aandacht wordt vereerd; want de Maulde staat naast haar, en bespiedt haar arbeid, waarvan hij het kunstige en smaakvolle, met zijne gewone opgewondenheid, roemt in vleiende en hoffelijke woorden, en menigmaal heft zich het oog der lieve schoone op van haar werk, om hem voor eene opmerkzaamheid te danken, die zij toch gelooft, dat meer haar zelve geldt, dan den arbeid, dien hij prijst. En nooit treft een zulke blik vol dankbaarheid en oneindige liefde zijn oog, of eenige teedere liefkoozing beantwoordt die met eene, wij zouden haast zeggen al te regelmatige gewisheid; want, in waarheid, in de wijze, waarop de Maulde Ada’s teederheid vergeldt, is iets als eene schatting, die hij haar brengt; iets als eene schuld, die hij met stipte trouwe afdoet, als een plicht, dien hij gewillig vervult, maar niets van die snelle en plotselinge ingevingen van