Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/463

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

er Oranje waren tendeelgevallen; dat zij daar niet als de »vreemde vrouw" zou worden aangezien, met blikken vol argwaan, maar als de waardige weduwe van den Prins, als de moeder van het jongske, waarop ook reeds veler hope was gevestigd. Maar al spoedig trof haar hier teleurstelling. Te Leiden was men gansch niet franschgezind. Het aanbod der souvereiniteit aan den koning van Frankrijk, vermoedelijk niet met volkomen oprechtheid gedaan en tegen den wil eener groote meerderheid onder volk en aristocratie doorgedreven, was door Hendrik III afgewezen, en nu was het bondgenootschap met Frankrijk en de partij die het wenschte, geheel op den achtergrond geraakt en zegevierden de engelschgezinden, die heftig en dringend den steun van Elisabeth begeerden. Voor deze partij nu, die te Leiden sterk vertegenwoordigd was en niet het minst door ijverende Calvinistische predikers, was Louise de Coligny, de »Fransche vrouw", er onder verdenking van franschgezindheid, in haar eene niet al te onvergefelijke neiging voorwaar! Toch vond zij er uit die oorzaak weinig symphatie; men vergat de Hugenoote, dochter van Caspar de Coligny, den grooten voorstander der protestanten in Frankrijk; men zag de teerheid en trouwe voorbij, waarmee zij Oranje had aangehangen!

Oranje zelf was immers niet ontkomen aan veler afkeuring, omdat hij de »Fransche vrouw" had ingehaald; de heethoofdige predikanten, de volksleiders, durfden welhaast openlijk van den kansel verkondigen dat de schielijke en wreedaardige dood des Prinsen eene straffe des Hemels was over zijn huwelijk en bovenal over de weelde en de verkwisting, die er bij den doop van zijn zoon had plaats gevonden. Deze en diergelijke uitingen, zoo al niet ten aanhoore van de Prinses uitgesproken, werden toch door hare vrienden en de leden van haar gezin opgevangen en zij konden haar niet onbekend blijven. Dit was te veel. Had dominus Arnoldus Cornelisz in zijne lijkrede gezegd, dat de schielijke dood en het smartelijk verlies des Prinsen was eene straffe over de zonden des volks om het tot boetvaardigheid te stemmen, hij had ten minste over den doode met waardigheid en waardeering gesproken; zijn tekst reeds: Openbaring 14, vs. 13: »Zalig zijn de dooden die in den Heere rusten en hunne werken volgen hen na, ja! zegt de Geest van nu aan", bewees dat hij gevoelde wat men den Vader des Vaderlands schuldig was; maar dat onbe-