Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/488

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

al ondervonden en mee doorgemaakt," sprak de goede Everwijn, hem met zekere verbazing aanstarend.

»Ja, ik heb stof voor menigte van herinneringen, aangename als smartelijke. Ik heb geleerd armoede te lijden, en weet in weelde te leven, naar ’s Heeren hand en bestier mij leidde, maar ik mag toch dankbaar roemen dat Gods barmhartigheid mij tot hiertoe steeds voor het ergste heeft behoed; het ergste acht ik niet koude en honger lijden, maar dit: dat de vrees voor gebrek, als men voor zijn gezin heeft te zorgen, een man verlokt om zich te verlagen en te doen wat hij schande en oneer acht. Het water kwam somtijds wel aan de lippen, maar nooit daar over. Ik ben nooit door te zwaren druk genoodzaakt geweest mij te laten omkoopen om ergens mijne hulp en mijne medewerking te geven tegen mijne opinie in. Door de hulpe Gods mag ik vrij en fier de oogen opslaan, en iedereen ferm in het aangezicht kijken. Dat zal wel de oorzaak zijn, waaruit ik zekere stoutheid put om zonder menschenvrees mijn gevoelen te zeggen, waar ik meen dat het noodig is. Deze vrijmoedigheid, die sommigen vermetelheid noemen, heeft mij wel eens kwade vrienden gemaakt; zoo ook in dezen.

Ten tijde dat ik in Engeland mijn werkkring had als hoogleeraar, een ambt waartoe ik gekomen was door lord Huntingdon, den grooten vriend en beschermer van allen, Franschen zoowel als Nederlanders, die om des geloofs wille als ballingen wegtrok ken uit hun vaderland, om in het groote rijk van Brittannië schut en schuil te zoeken. Mij vooral betoonde die edele Lord belangstelling, ja warme vriendschap. Door de Boleyns was hij vermaagschapt aan de Koningin, die hem in hooge achting hield, maar tot hare gunstelingen behoorde hij niet. Leycester, de gunsteling bij uitnemendheid, was toch naijverig op zijn invloed, werkte hem tegen waar hij het zijn eigen belang achtte, en voedde weerzin, zoo al geep vijandschap voor alwie dezen waardigen en onafhankelijken edelman aanhingen. Ik, die mijne vertaling van het Nieuwe Testament aan lord Huntingdon opdroeg als een verschuldigde hulde, was reeds niet van Leycester’s vrienden; daarbij kon hij er niet onkundig van blijven dat ik uitgebreide correspondentie hield met de hoofden der Fransche Hugenooten die nog in Frankrijk waren gebleven, dat de Prins van Oranje mij reeds blijken had gegeven van zijne achting en vertrouwen, en