Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/519

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij heeft uitgelaten, ware eene erkenning van schuld, alsof de consciëntie mij dreef, en ik heb geenszins de bewustheid van zoodanige schuld. Het is waar, ik heb het mijn hoogsten plicht geacht, den zoon van mijn ontslapen meester voor te lichten en voor te staan waar het zijn kon, en zoo ik mij daarmede den tegenstander van den Graaf heb betoond, is het niet heimelijk geschied, niet door list en verraad. De Graaf heeft altijd geweten wat zij in mij had te zien. Ik behoor tot degenen die zijne overkomst niet hebben gewenscht, die ontraden hebben hem met het opperste beleid in krijgszaken, veel min met het hoogste gezag in de Nederlanden te bekleeden; maar toen het geschied was, toen dat gezag hem vrijwillig en wettig door de Staten was opgedragen, heb ik nooit getracht op sluwe of oneerlijke wijze aan zijn rang en rechten te kort te doen; ik heb hem als opperlandvoogd den schuldigen eerbied bewezen; ik heb hem zelfs eenmaal gewaarschuwd dat hij eene verkeerde richting nam, die oorzaak zou worden dat de oprechte vrienden der Nederlandsche vrijheidszaak niet aan zijne zijde konden blijven. Ik weet wel dat hij dit niet goed heeft opgenomen, maar dat kan ik niet helpen; het was goed bedoeld, en zoo hij mij op wettige wijze ter verantwoording roept, zal ik niet aarzelen tot hem te komen, om rekenschap te geven van mijne handelingen."

»En zoo hij u zonder vorm van proces doet oplichten en gevangen nemen, wat dan?"

»Dan zal ik de vrijheid nemen mij daartegen te verzetten…"

»Alsof u dat baten zou bij een onverhoedschen aanslag!"

»Geloof mij, mevrouw, ik ben aan feller vervolging ontkomen dan waaraan ik van Leycester’s zijde hier kan blootstaan. Ik heb mij ter prooi gezien aan gloeienden religiehaat en opgewekten moordlust eener woedende menigte in de gedenkwaardige Augustus-dagen van ’72, die ik u niet behoef te herinneren. En ik heb mijne kalmte behouden en mijne aanvallers kloek onder de oogen gezien en toegesproken zonder vreeze, omdat ik mij voelde onder de bewaringe Gods, en ik rekende niet te vergeefs op hooge hulp. De verwoede vijand sidderde onder mijn vasten blik als een getemd roofdier, liet de armen slap neervallen als door machteloosheid getroffen, en zag het roerloos aan dat ik mij rustig verwijderde, terwijl het hem slechts één wenk