Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/126

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

als met zijn hofstoet van Prinsen en Graven; met zijne vijandschap tegen zijn leenheer van Frankrijk. als met de blinde gehoorzaamheid zijner eigene vazallen. Hij bespotte, ontrustte, verlaagde den Keizer, maar altijd onder die vormen van hoffelijkheid, die ijdel waren en ledig, omdat er de ware geest van welwillendheid en eerbied aan ontbrak, maar die maakten, dat men er zich niet door gewond toonen kon; toch moest zich Frederik die krenkingen zwijgend getroosten; van het oogenblik af, dat hij hoop voedde op het huwelijk van zijn zoon, was hem het stilzwijgen opgelegd; Karel wist het en maakte er onedelmoedig misbruik van. Hetzelfde spel, dat de Vorst dreef met den Keizer, herhaalden zijne hovelingen met diens gezelschap, doch vaak met minder goed gevolg; vele dier Duitschers lieten niet met zich gekscheren, maar hun toorn zelf was buiten den goeden toon, en haalde hun een glimlach van minachting op den hals, van wie, zonderdat, het gedrag van anderen hadden gelaakt; daarbij waren zij onbekend met vele voorwerpen der Bourgondische tafelweelde, en gebruikten ze links of ten ontijde, of bewonderden met naiven eenvoud te zeer, wat geene waarde had, of veronachtzaamden wat beleefde opmerking had verdiend. Zulke trekken vermaakten de Bourgondiërs onuitsprekelijk; maar ze zetten de Duitschers niet zeer op hun gemak.

De Keizer had met een woord een gerecht geprezen, dat hem bijzonder scheen te smaken; de Hertog antwoordde met eene soort van nederigen trots:

»Wij zijn reeds zoolang de gast geweest van Uwe Majesteit, dat het eenmaal tijd wordt, u op onze wijze te onthalen; wij hebben getracht het zoo goed te maken, als een reizend man, en die niet dan een deel zijner huishouding bij zich heeft, het geven kan. Mijn Keizerlijke Heer is goed, het alzoo aan te nemen en niet te verachten; alleen zoo hij ons naar Vlaanderen of Bourgondië wilde volgen, zouden wij iets kunnen doen, dat Zijne Keizerlijke Majesteit verrassen zoude en behagen…”

»Wij zijn zeer tevreden,” hernam Frederik, in zijn hart beleedigd, dat men gering noemde wat hij geprezen had, »en inderdaad, edele Hertog! Duitschland is te dezer dage getuige van eene pracht…”

»Die ergeren moet in een vreemdeling… in een leen-