Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/158

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van Rome zelf die zou benijd hebben: de standbeelden der twaalf Apostelen in verguld zilver; tien andere beeltenissen van Heiligen in massief goud; een groot reliekkastje, geheel met diamanten bedekt, dat geacht werd gewijde overblijfselen te bevatten van de beide Apostelen Petrus en Paulus; maar boven alles was het een tabernakel van zuiver goud, dat de aandacht trok, en waarvan het fijne en keurige beeldhouwwerk tweemaal de waarde moest hebben van het metaal zelf. Een kleiner, maar nog meer schitterend voorwerp lag. er nevens ten toon gesteld: eene lelie van diamanten, die een der nagels van het gewijde kruis bevatte, en een splinter van dat kruis zelf, gevat in een fonkelenden edelsteen van verwonderingwekkende grootte. Ook maakte de Hertog eerbiedig het teeken des kruises, toen hij dicht langs die gewijde voorwerpen voorbijging; maar waar zijn vurig oog op staarde, dat waren de teekenen der koninklijke waardigheid: de schepter, de kroon, de mantel en de banier van het nieuwe koninkrijk, op eene credenz van ebbenhout tentoongesteld, vlak nevens den troonzetel, die voor hem stond bereid; dát was het, dát vooral, wat hem het harte kloppen deed, en de wangen gloeien van voldoening. Eene enkele lamp, van het kerkgewelf afhangende, wierp alleen haar flauw schijnsel over al die heerlijkheid; maar het scheen ditmaal den Hertog licht genoeg te zijn, want hij deed zijne fakkelhouders tot diep in het schip der kapel teruggaan, en zette zich neder op den ondersten trap van zijn troon, en bleef in een ernstig gepeins verzonken. Het was of zelfs zijn moed versaagde bij het denken aan de hoogte, die hij bestijgen ging; alsof zelfs hem eene huivering aangreep, nu hij weldra voor altijd den stap zoude doen, die zoo beslissend moest zijn voor hem, en voor die allen, die in zijne hand waren gegeven. Welke overwegingen moesten niet opkomen in zijn hoofd! Zou dat Hertogdom van Bourgondiëdat altijd de meerdere geweest was onder zijns gelijken, niet eene kans hebben, om de mindere te worden onder de Koninkrijken? Zou zijn weelderig Vlaanderen, zijn prachtig Braband, zijn dapper Henegouwen, zijn Holland, nog hijgend en bloedend van de veeten, die het hadden vaneengescheurd onder het Beiersche Huis, nog nauw bevredigd met de Bourgondische heerschappij; zou Gelderland, dat nog heimelijk de rechten eer-