Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/181

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

heid maant, heb medelijden met u zelve en medelijden met mij.”

En die statige Priester hief smeekend de handen op naar diejonge vrouw! Die Geestelijke, die een zoo hoog gevoel had van de Geestelijke waardigheid, verootmoedigde zich voor wie boetelinge had moeten zijn; die man, dien vrouwenliefde nooit had geplooid tot het eeren van het geslacht, vernederde zich voor eene vrouw. Die man, die zoo groot was in geheel Utrecht, maakte zich zelven zoo klein in het bidvertrek op Lauernesse!

Deze verdeemoediging moest Ottelijne roeren; maar sinds zij er niets in zag, dan de uitdrukking eener vrees, welke zij niet konde deelen, werd zij er door bewogen, zonderdat hij haar overhaalde. Ottelijne, die Aernoud had zien heentrekken, kon den Vicaris zien knielen zonder wankelen.

»Voor mij, mijn.Heere!” riep zij, »kniel niet voor mij. Laat af u zelven te kwellen, en mij te schokken in mijn geloof. Waarlijk, ik zeg u, bet is onnutte pijne, gij hebt mij geene smart toegevoerd of jammer, maar de blijdschap die in Christus is; wat mij van de menschen toekomt, dat zal ik dragen, blijmoediglijk en vromelijk; want Jezus heeft gezegd: » »neemt mijn kruis op u!” ” En zoo ik zwak ben, zal Hij mij sterken, en ik ben niet verlaten, zelfs niet als de Roomsche Kerk mij uitbant: want hij is met mij. In trouwe, mijn Vader! gij hebt mijne ziele behouden, Paul tot mij leidende, die mij heeft toegebracht tot de zuiverlijke Gemeente der Evangelische Christenen. En toen gij mij zooeven aangingt met vele redenen, waar ik niets tegen zeide, want gij zijt wijzer en grooter in wetenschap: en van dieper verstand dan ik, die al de wijsheid der aarde wil vergeten, om de hemelsche wijsheid te ontvangen als een kind, toen bad ik in mijn hart alleen van God, dat er geen twijfel mocht oprijzen in mijn gemoed, en Hij heeft mij verhoord; want zie, ik vrees niet, en ik weet nu, dat zijn Geest nimmermeer van mij wijken zal in eeuwigheid!”

Na dit woord stond Vader Boudewijn op; een blik op de Jonkvrouw had hem overtuigd, dat beden en dreigingen hier verder onnut zouden zijn: die fijne menschenkenner wist, dat die Jonkvrouw zich de tranen niet had weggewischt uit de oogen, noch hare snikken verwisseld voor zulke woorden, zoo