Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

niet ongelijk, dekte hem het sterk gekorte haar. Uit de keurige netheid en fijnte van zijn linnen zag men echter, dat meer verkiezing dan behoefte, overbodige pracht uit zijne kleeding hadden geweerd. Dat zullen wij te eerder gelooven, zoo wij hem kennen als Laurens Corneliszoon, neef en erfgenaam van eenen der gegoedste kooplieden uit Amsterdam, dat toen reeds met Antwerpen begon te wedijveren. Op eene handelsreis naar de laatstgenoemde stad, had hij met Hugo kennis gemaakt onder omstandigheden, die hen nauwer aan elkander verbonden, dan, bij het verschil hunner gemoedsstemming en geestesontwikkeling, mogelijk scheen. Die omstandigheden vernemen wij te gelegener tijd. Dat ze in karakter weinig moesten samenstemmen, daarvan overtuigde iedere blik op hun voorkomen, den vluchtigste zoowel als den scherpst ziende. Het was een rustig, een minnelijk gelaat, dat van Laurens. Beide, oprechtheid en schranderheid, spraken uit zijn helder open oog, van een rein lachend blauw. Op zijn effen voorhoofd, niet hoog genoeg om verheven genoemd te worden, en evenmin wanstaltig klein, lagen kalmte en vastberadenheid. Eene hechte gezondheid had die frissche tint gegeven aan dat anders blanke aangezicht, en deed die zuivere tanden van witheid blinken, en vulde het hoekige van iederen trek. Ook de fiksche, forsche gestalte en de breede borst verrieden lichaamskracht en een sterk gestel. Goedheid en welwillendheid spraken uit zijn gelaat, ondanks zekeren ernst waarvan het getuigde. Om het al op eenmaal te zeggen: het was eene dier echt Hollandsche figuren, zooals van der Helst ze later wist weer te geven, en die men altijd zóó gaarne ontmoet op ieder zijner tafereelen. Schranderheid zonder list, volheid zonder logheid, geene sprekende hartstochten, en toch evenmin suffe onbeduidendheid, blijgeestige gulheid, en toch dat deftige, dat de dartelheid weerde; en bij dezen jonkman, want hij kon nog een jongeling heeten, logenstrafte het innerlijke het aantrekkelijke voorkomen niet; toen wij zijn uiterlijk beschreven, hebben wij te gelijk zijn karakter geschetst. De weduwe Bakelsze scheen geenen slechteren dunk van hem te hebben, want ze zag met meer moederlijk welgevallen dan, ze misschien vooralsnog wilde toonen, met hoeveel vertrouwelijke teederheid hij haar lief-