Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/206

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En altijd terwijl hij sprak, ging de Priester voort de vuisten ineen te klemmen, met dat zenuwachtig gebaar dat hem eigen was.

Paul zag met verwondering naai hem op, en bloosde; op zijn kalm, onschuldig gelaat was het leesbaar, dat hij die kreten van onbevredigden hartstocht meer verschoonde dan begreep.

»Strekken uwe wenschen naar eene vrouw?” vroeg hij.

»Maar ééne,” hernam de spreker. »God zij geloofd! ja, Zóó is het nu; voormaals was al, wat vrouw heette, mij een voorwerp ter verzoeking. Ik heb weerstaan en overwonnen; dat weet mijn God, die mij zag dag bij dag geknield op het kille steen van mijne bidcel, het lijf martelende met felle pijnigingen, in zulker voege, dat de duivel der begeerlijkheid voor eene poos was uitgeworpen, niet uit eigen kracht, maar omdat de Vader, hoorende mijne ernstige beden, die pogingen zegende en tot goede uitkomst bracht, en omdat Zijn Geest met mij was in den strijd.

»Maar nu ook strekt mijne begeerte naar een kuisch en eerbaar huwelijk met ééne uitverkoren vrouwe, zooals dat door God is ingesteld!” Eene poos bleef hij zwijgen en in gedachten verzonken: als beraadde hij zich; daarop vervolgde hij, met iets zonderlings in den blik, dat geene list was, maar toch ook geene vlekkelooze openhartigheid; »maar, ziet gij, ik ben Priester, en als zoodanig heb ik de canons bezworen… niemand heeft, noch hier, noch, zoover ik weet, ten uwent, een zoodanig voorbeeld gegeven, en schoon mij bekend is, wat de gezegende Lutherus daaromtrent in het algemeen leeraart, durf ik mij daarop nog niet ganschelijk gronden in het bijzonder. Zeg mij dus, Paul! wat is daarin het oordeel der mannen van Wittenberg, en het uwe?”

En hij bleef Paul strak aanzien, met ingehouden adem, met bevende lippen, met opgezette neusgaten, de duimen in de handpalmen geklemd, en met geheel de houding van de sprekendste spanning der ziele het antwoord afwachtend.

En Paul antwoordde haastig en zonder zich te bedenken: »gij moet hijliken. Het is ons geboden, ons ééniglijk te hou-