Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

uwe hand zooveel gegeven zult hebben? Want weet, ken mij in mijne gebreken, ik wil oprecht met u zijn: ik ben niet zoo als de vroolijke Hofjonkers en Edellieden, opgeruimd, blijhartig, loszinnig heenloopende over eene daad, en een woord voor niets anders tellende dan eenen klank. Ik ben stroef, ernstig, somber, nadenkend: ik weeg blikken, ik tel woorden! en zie, zoo één blik, één woord, ééne daad van u het mij herinnerde, dat gij tot mij waart nedergedaald, Ottelijne, het ware voor altijd gedaan met ons beider geluk. Het ware voor u en voor mij beter geweest…” Hij zeide dit laatste met eene doffe zachte, doch diep ernstige stem, en liet daarbij hare handen los, die hij, in het vuur van zijn spreken, in de zijne genomen had, en zijn scherp oog zag haar droef en vragend aan. Maar zij stond dien fellen blik kalm en rustig door. Zij vestigde haar zacht blauwoog op het zijne. Er lag eene heldere bewustheid van eigen kracht, en eene heilige overtuiging van de trouw harer ziel, in de reine kalmte, waarmede zij hem bleef aanzien.

»Gij zult mijn Heer zijn en mijn Gemaal. En zeg niet, dat ik tot u nederdale, want gij zijt groot, mijn Vriend! en edel van hart, gij zijt een edelman naar de ziel, en een hooggeborene naar den geest; en ik ben ook niet als die anderen: ik acht ze niet die trotsche pronknamen; ik zie in die rechten overweldiging en onrecht; ik lach met die kindsche vooroordeelen.”

»Dat zijn geene ledige pronknamen, edele Jonkvrouw! dat zijn geene overweldigingen, die geërfde rechten; dat zijn geene vooroordeelen. die men belachen moet, die van eene hooge geboorte en hoogen rang onder de Edelen des Lands! Wie ze gering acht, de handvesten der Steden, de vrijheden der burgers, drijft een ruwen onvoorzichtig spel; wie lacht met de voorrechten der Edelen, lacht eenen gevaarlijken lach, want die alle zijn de vaste grondvesten, en…” doch de spreker eindigde dien volzin niet, want hij zag Ottelijne bleek en ontzet nederzinken op haren zetel. Dat koel beraad, die lange aarzeling, was meer dan zij dragen kon, zij begon te wanhopen aan eene liefde, die zich zóó wist te verbloemen. En toch, er lag zielenadel en zielssterkte beide