Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hield, zijn meerdere was, door al de meerderheid, die ongemeene geestkracht en de hoogere verstandsontwikkeling den mensch geven kunnen op den mensch; maar toen dat woord »Luther!” zijn luisterend oor trof, toen was het alsof hij ineenkromp van zielsangst en afschuw. Luther! dat was ook zulk een vreeselijke naam in 1521 voor een Katholiek oor, voor eenen eenvoudigen jongeling, opgevoed in de vreeze voor Paus en Priesterschap, in een blind geloof aan het woord van eenen Biechtvader, en in de aanbidding van wat Monnik en Priester te aanbidden gaven; dat was een naam, dien de goede Enriquez nooit had gehoord, dan als eene verpersoonlijking van den gruwel der ketterij en der scheurzucht. Luther, dát was immers die afvallige Augustijner, tegen wien Vader Luciaan waarschuwde, als tegen den Satan zelven! Luther, dát was immers die vermetele drogleeraar, die met stoute hardnekkigheid den Paus, het zichtbare hoofd der Kerk, den vertegenwoordiger van Christus op aarde, de gehoorzaamheid openlijk had opgezegd! Nooit had de jongeling zich ook slechts de mogelijkheid voorgesteld van in aanraking te komen met een wezen, besmet door die groote vlek der ketterij, welke in de zwarte lijst van zonde en boosheid bovenaan stond in zijn hoofd. En nu zich plotseling te zien tegenover eenen persoon, die zonder aarzeling beleed, niet slechts een aanhanger te zijn van dien verschrikkelijke, maar die trotsch, met een opgericht hoofd, met geestdrift in de oogen en zonder schaamteblos op de wangen, zich aankondigde als eenen Prediker zijner leer! En dat dit wezen een jongeling was, gelijk hij, met blonde haren, met een helder oog, met een gelaat zoo zacht en kalm; dat de Satan niet sprak uit die trekken; dat de hoef des Duivels niet zichtbaar was onder de vleugelen van dien Engel; dat men zulke Godtergende woorden konde spreken met zulk eene stem: dát was het, dat hem het hoofd deed duizelen van verbaasdheid en ontzetting; en dat dit wezen hem zelfs nu nog geen afgrijzen inboezemde, dat hij nog belang stelde in dien jongeling, dien vreeselijken jongeling: dát was wel eene werking van den Booze; dát was wellicht eene eerste schrede tot het verlies zijner ziel. Ook viel hij, als bezwijmend van ontzetting, op