Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/475

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Het is ook juist tot den geloofsrechter, dat ik mij vervoeg; tot anderen heb ik mij vergeefs gewend, men verwees mij naar u, Meent gij, dat de verwantschap met u mij nog langer eene begeerlijke zaak is? Lang heb ik geene broeders meer, sinds ook Hugo het licht heeft gemijd voor de duisternis. En wat dreigt ge met de doodstraf: zoo die mij schrik gaf was ik dan hier? Neen; het moge mijnen Heer en God behagen, dat ik mijnen lieven man volge op den glorierijken weg van het martelaarschap: hem vóórgaan, ware te groot een heil!” Die laatste woorden sprak zij met wilde dweepzucht in het oog die ontzetten moest wie haar begreep.

»Zeijg!” riep Aernoud haar toe, »zwijg; ik weet niet, hoelang ik u nog beschermen kan tegen mij zelven, hoe-lang ik het mag!”

»Oude man! spreek gij, wat wil zij?”

»Haren echtgenoot zien en met hem zijn in den kerker ” antwoordde Dirksz haastig, en zijn smeekende blik was eene bezwering voor Johanna’s scherp antwoord. »En ik bidde voor mij hetzelfde, want hij is mijn kind! En schoon ik bereid ben naar het voorbeeld van Abraham, mijnen zeer lieven zoon, die mij nooit misdaan heeft, Gode op te offeren, is het toch te hartbrekend een afscheid, en voor te lang, om het te brengen in het openbaar, is het toch hard voor altijd!’ te scheiden zonder eenen rustigen stond van wederzien: Deze vrouw en ik hebben, van zijne eerste inkerkering af tot nu toe ondanks zijnen wil en wensch, ons hier opgehouden, ons blootgegeven aan de smaadheid en de verdrukking, die zoo nauwe verwanten van eenen vervolgde, als hij, te lijden hadden, alleen tot dit doel dat wij hem mochten toespreken en van hem troost hooren die; wij meer behoeven dan hij; en tot hiertoe heeft de strengheid der rechters het ons niet vergund; beden noch drangreden, noch voorspraak hebben iets gewerkt. Nu doet men ons hopen op u, die de macht hebt en die menschelijk zijt, schoon van de strengsten, die men noemt. Ik bidde, dat gij aan wilt zien den deerniswaardigen staat van uwe zuster, die de smart diep voelt schoon zij het niet uiterlijk toont.”

»Vader!” viel Johanna hem in de rede, »stel mij niet voor