Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/482

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

grijsaard, de vader, zat aan de voeten van den jeugdigen zoon, met een gebogen lichaam, maar met ongebogen ziel, met de blinkende zilverkroon van den ouderdom op het hoofd, maar ook het gelaat blinkend van eene edele berusting, een wederschijn van Abraham’s rust, toen hij met Izaak optoog naar den berg Moria, waar God in het offer voorzien zou. En de vrouw, Johanna, met hoeveel gloeiende verrukking in het groote zwarte oog, staarde zij op den echtgenoot, wiens hand zij in de hare hield gevat! Dat oog, vroeger tranenloos uit vrouwelijken trots, was nu zonder tranen, uit Christelijke onderwerping. Neen! de heiligheid van haars Heeren vierdag mocht niet ontwijd worden door een laffen vrouwentraan; neen, de martelaar mocht geene andere gade hebben, dan de geloofsheldin, geene weeke schreister, die snikkend de doodsure van hem wegweren wilde. Had ze vroeger, in den eersten gloed van eenen hartstocht, die haar verraste, den man lief gehad boven den geloofsheld, en zijn leven boven Gods eer; in de lange dagen zijner gevangenschap had zij zich gewend aan het offer; nu zou ze toonen, dat de martelaar haar liever was, dan den echtvriend, dat zij deelen durfde in zijne zegepraal door er bij te jubelen. Zelve sprak de moedige haren man een deel der woorden toe, door Luther, na het martelaarschap van Voës en Esch, tot de broeders in Nederland gericht: »Gij zijt de voornaamsten geworden, aan welken wij groote vreugde beleefd hebben; want gij zijt nu zoo vol vrucht en sterkte geworden, dat gij het Evangelie van Christus met uw bloed hebt . begoten en bekrachtigd! en ach! welk eene allergeringste zaak is het, van de wereld versmaad en gedood te worden, voor hen, die weten, dat, zooals de psalmen zingen: hun bloed kostelijk is en hun dood dierbaar in Gods oogen. Wat is de wereld in vergelijking met God?” En toen zij hem zoo sterk zag en zoo doorgloeid van Hemelsche bezieling, was het haar, als drong haar de macht van bewondering, om aan te heffen uit het martelaarslied van Luther, mede bij den dood van zijne allereerste bloedgetuigen vervaardigd: »Heet wel met recht Johannes de een, zoo rijk aan Gods genade!” en waren het niet de tongen der overigen, toch stemden hunne harten met haar in, in den prijs en de eer van haren echtgenoot. Wij — zwakke vrouwen van