Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/497

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXIX.
Eene hagepreek.



Aan de westzijde van Everdingen, omstreeks een half uur gaans van Kuilenburg, lag toenmaals eene vrij uitgestrekte weide, doorgaans de Stille weide genaamd, welk »stil” misschien hier de beduidenis had van »leeg, ongebruikt,” want het is zeker, dat ze geenen eigenaar had en dat niemand ze tot zijnen dienst benaderde; mogelijk lag het aan eenig vooroordeel op een volkssprookje gegrond, in eenen tijd, die nog het rijk van kwade geesten en menschenhatende tooverkollen met zoo geloovige vreeze in eere hield; mogelijk ook wel aan den slechten grond. waarvan de kieschheid der runderbeesten de voortbrengselen versmaadde; zeker levert het een bewijs hoe weinig de landhuishoudkunde nog was gevorderd, dat men zoovele morgen goed bedijkt land, nog aan drie zijden door hoog geboomte beschut, tot geenerlei nut wist aan te wenden of dat wilde. Wat daarvan zij, op den helderen Septembermorgen, waarop wij er u heenleiden, kon het woord, stil voor het minst niet op haal toegepast worden, want een tooneel van leven en beweging, zooals zij nu te zien gaf, hadden zelfs de steden Culemborg of Gorkum, waar zij tusschen lag, op hare drukste marktdagen niet kunnen aanwijzen. Zeker is het, dat een groot deel der inwoners van beide steden, van al de omliggende dorpen en van menige Hollandsche en Culemborgsche stad daarenboven, mannen, vrouwen en kinderen hierheen gestroomd waren en er bonte groepen vormden, schilderachtig genoeg om aan te zien. Sommigen hadden zich neergevlijd in het hooge gras, door de