Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/526

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijn prachtgewaad maar tweemaal ’s jaars droeg. Hoe zou deze het hoofd hebben geschud bij dat overkleed van karmozijnroode damastzijde, met zilver en goud gebloemte doorweven, bij de wijd uitstaande mouwen, gemakshalve opgebonden met witte linten en met gouden koordjes vastgestrikt, en die smalle geplooide lubben, even sierlijk omzet, als het kraagje, nauw uitstekende boven den prachtigen halsband, en toch nog weder met gouddraadwerk uitgemonsterd; misschien had hij gevonden, dat de pelskraag, met de nederhangende strooken van wolfsvacht, toch geene te warme dracht was voor eene herfstkleeding, daar de dunne overrok, met niets dan zijde gevoerd, luchtig heen hing alleen over een linnen plooihemd; hij droeg geenerlei afhangende ketens, maar daarentegen vele kostbare ringen, ieder van welke eenige geheimzinnige kracht werd toegeschreven, ter voorbehoeding van kwalen of ter versterking van eenig zintuig. Evenals de meesten zijner tijdgenooten, reukwerk en gebloemte beminnende, was zijn »reucker,” (een busje of doosje. met reukwerk, gesierd met nagebootste bloemen) die hij somtijds in de hand nam, in bewaring van zijnen eersten kamerling, die achter hem stond en die tegelijk den kostbaren vederhoed droeg van rood fluweel met de rijke gesteenten, welke zijn kostuum voltooiden. Nu wij weten, hoe de hertog er uitziet, leiden wij licht de kleeding van zijne edellieden en ridders af naar de zijne; denkt u dezen wat minder prachtig, genen wat meer krijgshaftig; maar onder wie met hem aanzaten, zijn namen, die ik moet noemen, en gestalten, die ik moet aanwijzen. De man met dat belangwekkend krijgshaftig uitzicht, die, der mode ten spijt, zijnen fraaien donkeren baard heeft durven behouden en die aan ’s Hertogs linkerzijde zit, ook weder volgens Bourgondisch gebruik, de eereplaats, is in waarheid Karel’s rechterhand, zijn zwaard, zijn bliksem, waarmede hij zijne vrienden in ontzag houdt en zijne vijanden verplettert, zijn veldmaarschalk eindelijk, zijn Maarten van Rossum, wiens naam te noemen te dier tijde, en nog lang daarna, genoeg was, om killen schrik en huivering te brengen over de toehoorders, en in wien wij, met onpartijdiger blik, niets zien dan eenen moedigen, welbesloten krijger, die in buitengewone