Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/114

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


VI.
WEDERZIJDSCHE VERRASSING.


Van het groote getal aanzienlijke Engelschen en edele afhangelingen, die den Graaf van Leycester naar Holland waren gevolgd, hadden zich de voornaamsten geschaard in de groote ridderzaal. Al de schrandere mannen, die de Koningin hem als raadslieden had medegegeven, omgaven van nabij den zetel, voor den Graaf in gereedheid gebracht, en deze zelf trad binnen op hetzelfde oogenblik, dat de commissie uit de Algemeene Staten werd ingeleid.

Hij was gekleed in een allerprachtigst hofkostuum, dat hem in de oogen van Elisabeth goed zou hebben gedaan, maar het was opmerkelijk, dat het hoog karmozijnrood, eene kleur, die het purper zoo nabij kwam, ditmaal de heerschende was in zijn gewaad, en dat de juweelen band om zijne barret zijn trotsch voorhoofd omgaf als een diadeem. Hij droeg niet alle zijne ridderorden: die van het Gulden Vlies en van st. Michaël van Frankrijk, prijkten niet op zijne borst — eene fijne oplettendheid tegenover de Hollanders; — maar die van den Kouseband sierde als altijd eene der meest welgevormde knieën, die men nog immer met dat blauw satijn had omgeven gezien.

Het is zeker, dat weinigen zoo goed als hij de eere van een hoogen zetel recht konden doen — door die vereeniging van waardigen trots met hoffelijke bevalligheid, en zóó was hij dan ook niet misplaatst, en hij zag er waarlijk vorstelijk genoeg uit, te midden van zijn edelen en deftigen hofstoet. Essex, Sidney en de baronnen North en Willoughby plaatsten zich aan zijne rechterhand, terwijl Douglas, de baron Andeley, sir Walter Waller en Dr. Clark iets meer achterwaarts aan zijne linkerzijde terugtraden.

De Hollandsche heeren Menin, pensionaris van Dordrecht, Maelsoo, pensionaris van Enkhuizen, Floris Thin, advocaat te Utrecht, en de heer van Vosbergen waren ondertusschen na eenig ceremonieel genaderd, en werden opgeleid door sir Thomas Copely, eersten kamerheer van den Graaf — hun spreker boog zich tot den handkus aan Leycester en na eene korte zeer sierlijke rede, waarin hij mededeelde, hoe in de overtuiging van zijne groote, persoon-