Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/321

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

deling, een Vlaming, versch gekomen uit eenige stad of streek, in ’s vijands handen zijnde! Hoe oordeelt gij het, mijne heeren!”

»’t Is ongeloofelijk!” riep van der Mijle.

»Paret — Steven Paret, — een man uit Antwerpen?” vroeg St. Aldegonde, die de aarzeling van Barneveld, om den naam van die stad uit te spreken, begrepen had, en die of de kieschheid dankte, of den schijn wilde mijden, dat hij zou te blozen hebben bij dien naam.

»Zoo is het, Edele Heer van Marnix!” sprak Barneveld, zich naar hem heenbuigende, »iemand die er handelszaken heeft gedreven.”

»En die daar eene wijle onmoeite heeft veroorzaakt, door het schrijven en verbreiden van rebellische geschriftjes, strekkende tot diffamatie van den Prins? De man heeft in ’t eind de stad moeten verlaten, ter zake van frauduleuse bankbreuk.”

»Het blijkt wel dezelfde, Edele Heer! want ook voor mij heeft hij ter dier stede eene commissie afgedaan met niet zuivere goede trouw. Nu dien ondanks is die kwant mijne goede diensten komen vragen voor zijn persoon, uit naam en ter wille van den Graaf; dien loozen vond omkleedende met zóó goede redenen, en de waarheid daarvan confirmeerende met zóó schoonen glimp, dat ik niet onderlaten kan den Grave daarover te onderhouden, zoo haast ik Zijne Excellentie mijne opwachting zal maken; alevel heb ik den fijnman met jok weggezonden, hem zeggende, dat hij zijn meester uit mijn naam raden moest, neffens hem in dienst te nemen zekeren Jacques Reingault, mede een Vlaming, en naar mij toen inviel, in vroegeren tijd in eenige niet loffelijke zaken betrokken gelijkelijk met gemelden Paret. — Ik meende hem door dat woord schrik aan te jagen, maar het bleek, dat de man de schaamschoenen sinds lange had versleten, want hij antwoordde, zonder zich in ’t minst te verstellen: »Ik zal Mylord dien raad getrouwelijk overbrengen,” [1]

Van der Mijle schudde het hoofd.

»De jok dunkt mij wat te bont, vriend! Gesteld nu, dat de Grave den raad als ernst hield.”

  1. In Bor vond ik, dat Leycester gezegd heeft, dien raad werkelijk van Barneveld gekregen te hebben; dat kan niet zijn geweest, dan in scherts, of het bewijst voor onverschoonlijke kwade trouw.