Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/406

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

we u binnenleiden, zal het u in ’t eerst moeielijk zijn iets te onderscheiden; want ze hebben er onder den wijd uitgebouwden schoorsteen een vuur aangelegd, dat wel geschikt is om de dampen van een guren Maartschen avond te verdrijven, maar dat tegelijk het vertrek met zooveel anderen damp vervult, — als zulk eene massa boomstronken en takkebossen, zonder overleg of orde op eene haardplaat neergeworpen, noodzakelijk moet voortbrengen.

Maar wat verscheelt het hun, die daar nederzitten rond dat vuur of het vergrijsde stukadoorwerk van die muren, nog door een huid van walm en rook meer worde ontsierd? Wat verscheelt het hun, of het fijne snijwerk der friezen wat meer of wat minder onzichtbaar wordt? Wat verscheelt het hun, of die vloer van witte en blauwe marmersteenen samengelegd, door eene gerooste plek meer of minder worde ontluisterd? Maar meer verscheelt het hun, of uit die groote schenkkan met heet bier, door honing verzoet en door kruiderijen aangezet, ieder hunner wel een gelijk deel ontvangt. Wees zeker intusschen, dat bij verschil niet alleen de misdeelden klagen zullen; en toch hebben ze van dien verhittenden en bedwelmenden drank reeds meerder tot zich genomen, dan tot het bewaren van een helder oordeel en een kalm gemoed noodig is; men ziet het aan de woeste bewegelijkheid hunner gebaren en trekken; men ziet het aan het flikkeren hunner oogen, waar de wilde gloed nog van verhoogd wordt door den rooden weerschijn der vlammen, en het geelachtige licht van de harsttoortsen, die zij hier en daar op ijzeren staken hebben vastgehecht. En het zijn lieden die wel niet noodig hebben door zulke middelen aangeprikkeld te worden; tot ruwe uitspattingen zijn wilde gemoederen als van nature geneigd, en hunne wilde hartstochten bruisen zonder dat wel als vanzelve op, en de kunst die te beteugelen hebben zij nimmer gekend, en hebben zij altijd overgelaten aan het toeval of aan eene krijgstucht, die geen ander geheim had, dan het geweld door overmacht van geweld te keeren. Schoon in dienst van den stadhouder van Utrecht, zijn deze krijgslieden geene Utrechtenaars; ze zijn zelfs niet allen Hollanders; de meesten hunner zijn het zoo weinig als de Graaf, hun meester, zelf. Velen hunner zijn met hem uit Duitschland gekomen en hebben er de woeste krijgen van de vorige jaren mede gemaakt; vele anderen zijn hem toegestroomd uit het verloopen