Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/415

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat nemen, zoo allen gaan, waar hij een derde deel verordent?”

»De Graaf zal ’t goed noemen, zoo hij de vrome heer is, dien de luiden hem prijzen,” sprak Vilpert. »Wij hadden ’t alreede voorgenomen, dat het uit zal wezen met de monnikerij in deze goede stad. We hebben niet omsonst te avond in de passiepreek geweest, en wij weten, wat de godzalige man Modet heeft bedoeld en aangeprezen, — van den magistraat is ’t niet te wachten, zoo zullen wij hellebaardiers van den stadhouder, de stad dien goeden dienst doen!”

»En Mylord Leycester al vooruit een vreugdevier stoken, daar de rook af hem tot Amsterdam zal toewalmen!”

»Tegen zulke wateren heb ik geen dam,” fluisterde de kornet tot van der Munt, »en de Graaf heeft zich op dit pas van huis begeven, en als ik dan bedenk, hoe Zijne genade zich heeft uitgelaten over de conventen, na de kerk en na ’t spreken met den Engelschen heer, dan weet ik tenauwernood, wat hij hierin bevelen zoude,” en hij wendde zich tot de hellebaardiers.

»In ’s Hemels naam dan, mannen! gaat allen, — maar gebruikt omzichtigheid, en laat toe met heuschheid aan te vangen.”

»Ja, vang aan naar uw zin, wij zullen einden naar den onzen!”

En zij stormden allen weg, den man die hen zoude aanvoeren vooruit ijlende, niet volgende, en de kornet riep hun na:

»Ik heb u hierin niets bevolen en niets geweigerd, gedenkt daaraan!”

Maar zij hoorden dat niet eenmaal.

»Nu mogen die arme nonnekens haar "ave Maria" bidden, ze zullen hare heiligen van noode hebben,” sprak de jonkman bij zich zelven, terwijl hij als overbluft staan bleef.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

In dienzelfden avond trad Roger Douglas binnen bij Reingoud. Hij vond hem schrijvende…, en hij schoof zijne papieren weg met eenige haast en met dat zeker gebaar, of hij zich wat gestoord voelde; toch toonde hij den jongen Engelschman zijn goed gelaat en deze zeide hem:

»Nu, heer! heb ik het mijne gedaan; ge zult uwe kleindochter weder hebben, zoo zij in een Utrechtsch klooster verscholen mag zijn.”

»Wat grooten dank ben ik u niet schuldig!” riep Reingoud;