Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/245

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een afgrond van misleiding, van bedrog, van teleurstelling, waar zij zich met innig, met roekeloos vertrouwen had overgegeven aan de zoetste hoop, aan de teerste indrukken! En slechts een haar breed zich af te vinden van dien afgrond! Wel had ze met schrik en met bitterheid moeten ontwaken! Wel had ze moeten rondzien naar wat anders, naar wat hoogers; en te eerder, sinds de overtuiging, dat zij in wufte ijdelheid het hart van een Gideon had afgewend, om het door een Essex gebroken te zien, het eerst en het meest zich zelf te beschuldigen had, bij de verlatenheid, waartoe ze zich plotseling veroordeeld zag; en toen zij omzag naar een steun in die verlatenheid, vond ze niets, dan de ernstige en ontzagwekkende gestalte van den Kanselier, die met een Stoïsch hoofdschudden op haar samenkrimpen in wanhoop nederzag, en haar slechts voor eene wijle de weelde der tranen gunde, om haar daarna met zijn onverbiddelijk noodlot op het hoofd te drukken, alsof zijn streng: »Gij hebt schuld, en de uitkomst kon geene andere zijn!” haar al de kracht en al de waardigheid gaf tegen de smarten van die uitkomst, die zijne sterkte van hare zwakheid eischte! Daar vond zij een broeder, die aan de wuftheid eener zuster de teleurstelling van een nobel vriend niet kon vergeven, en wien de gesmoorde haat tegen Leycester’s stiefzoon, met eene moeizaam verkropte korzelheid vervulde, tegen wie zijne vermetelheid had voet gegeven. Hij vermeed Ivonnette, om niet tegen haar uit te barsten. Tot de oude Henrijk toe, die meende begrepen te hebben, van welke zijde de hindernis kwam tegen de beschikkingen van zijn overleden heer, en de wenschen van den geliefden jongen meester, zag op haar met geheimen onwil; maar nergens, — hoe ook die smarten drukten en die bitterheid prikkelde, — nergens klonk daar eene stem, die ze heiligde aan haar harte, of die de prikkelen omschiep tot werktuigen ter genezing. Daar voerde het goedhartig medelijden en de behoefte aan afleiding haar in een huis, waar geleden werd; daar werd ze getroffen door de verschijning van een godsdienst-leeraar aan een ziekbed, en door den troost, dien hij wist te reiken in het midden van zoo hopeloozen jammer, en de ruste, die hij bracht, te midden van zooveel jammerlijken twist; dààr, begreep zij deze, moest ook een steun kunnen zijn en een troost voor haar. We hebben gezien, hoe zij die aangreep, en uit hare eigene woorden hebben wij het verstaan, dat Helmichius ook hier zijn