Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

leeuwen aard toonde zijn mannelijk gelaat vele trekken; en die zijn karakter niet verloochenden. Edelmoedigheid, trouw en dapperheid schitterden uit die trouwe, helder bruine oogen, sprak in die fiere, vaste trekken, die wel iets meer strengs hadden, dan het bewegelijk bevallige, maar die toch waren van eene regelmatige, krachtige schoonheid, zooals men die wenschen zou in een krijgsman, in een Hollandsch krijgsman van dien tijd! Een open voorhoofd, de blos der gezondheid en levenslust op het gelaat, meer een gulle dan een fijne glimlach om den mond die door zijn donkeren knevelbaard wel wat ernsthaftigs kreeg en de volle, forsche bouw, die bij zulk een gelaat en bij zijn stand hoorde, — maakten in waarheid hem tot den leeuw, daar zijn naam hem reeds toe gestempeld had.

»Elias le Lion!” herhaalde Jacoba, toen hij haar dien naam had genoemd; maar zijne stem had daarbij toch niet zacht geklonken; in tegendeel, er was iets korts en iets straks in de wijze, waarop hij zich tot haar wendde: »Ik kom als een vreemde, jonkvrouw!” zeide hij; »schoon ik dit niet meer voor u zijn moest. Een kleine krijgstocht in den omtrek heeft mij belet, u eerder dit bezoek te brengen, daar de courtoisie mij den plicht van oplegt, schoon ik het doe met wat zorg, van niet welkom te wezen.”

Barbara, zoo voor le Lion ingenomen, vond dit begin niet heel troostrijk. Zij had het woord eens moeten hooren, waarmede hij afscheid nam van Douglas.

»Wees getroost, mijn arme Roger! ik ga daar binnen eens wat ordre stellen op uwe zaken; het zal toch niet gezegd zijn, dat eene deerne van zestien twee jonge mannen als wij zijn, dus zou bespotten! Ik ga zien wat voor inbeelding die Jacoba drijft.”

Maar al wist zij het niet, Jacoba antwoordde toch, ietwat getroffen door den toon van zijne stem.

»Mij niet welkom, heer! dat zou ondankbaar wezen!”

»Vergeef mij ’t onhoffelijk woord, jonkvrouw! maar schoon om loon van dank niets voor u is gedaan, zie ik daarvan toch ook geen aanvang.”

»Hoe, edele heer! wat hebt gij ons gevraagd, dat we geweigerd hebben?” riep Barbara.