Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Een rozenkrans! — een gewijde!” hervatte zij ernstig. »Ik bezit niet eenmaal een enkel zinneteeken van mijne religie.”

Hij wreef zich het voorhoofd.

»Zoudt gij gediend zijn met eene miraculeuze medaille, — juist geen oud reliek, maar een gedenkpenning, geslagen te Amsterdam, ter eere van den schutterpatroon St. Joris?” vroeg hij, tegelijk een eerepenning te voorschijn halende aan een blauw zijden lint. »Ziet gij? St. Joris is er op afgebeeld!” Hij gaf hem haar te bezien. — »Zou het u gelusten, hem te bezitten?”

Zij zag hem aan met eene mengeling van schroom en begeerlijkheid.

»Ik zal mij de verplichte gelooven,” hernam hij. »Gun mij, hem om dien bevalligen witten hals te hechten.”

»Met oorlof, heer! dat zal ik doen!” riep Barbara glimlachend; en snel voorkwam zij dien dienst, door dien zelve te verrichten.

»Ik ben u veel dank schuldig voor zoo gewijd een geschenk, maar van een broeder harer Kerk neemt de verlatene het gaarne.”

»Oef!” dacht hij. »Zoo ze Latijn verstond en de keerzijde ging lezen!” maar luide sprak hij: »Laat ons nu goede afspraak maken voor den vesper van dezen avond!”

»Hoe, gij kunt reeds dezen avond?”

»Waarom niet, met mijn goeden wil, om u te verplichten, is alles mogelijk. Maar als eene oprechte en vrome Katholieke, moet gij mij deze beloftenis doen: den listigen en waanwijzen Leoninus niet weer te zien, en niet te ontvangen de bezoeken van den ijverigen ketter Douglas, die zekerlijk hier komt om u af te keeren van de Kerk!”

»Het tegendeel heb ik alreede beloofd, maar van mijne standvastigheid kunt gij wel verzekerd zijn; ik leg opnieuw die beloftenis af in uwe hand, als in die van een vroom broeder!” En werkelijk leide het eenvoudige kind hare hand in die van den jongen man, met een vertrouwen en een ernst, of hij haar biechtvader ware geweest.

Toen ging de deur open, Elias le Lion en Roger Douglas beiden traden haastig binnen. Hunne verwondering, Essex te zien, was wellicht niet zoo groot, als hem te zien in zoo rustige gemeenzaamheid met Jacoba, — en niet zoo groot, als die van de beide laatsten, zich alzoo verrast te vinden. Dat kwam, omdat de jongelieden juist met zooveel haast kwamen toeschieten, op