Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

holle, morsige gelagkamer, die tegelijk tot een woonvertrek voor een huisgezin dient, er uitzien konde. En dan de kasteleinsche! Als gij u voorstelt, dat zij het gewone hoofdsieraad der Friesche vrouwen, dat bij eenige welgesteldheid reeds goud is, van zilver droeg, zoo verdacht als het goud van een kruideniersleerjongen, die Paaschmaandag gaat houden; dat zij, in plaats van de heldere kanten muts, over het zwarte kalotje een roodbonten doek had vastgeknoopt; als gij het lange greinen jak gezien hadt, dat zwart geweest was, maar nu zeer goed roodbruin kon heeten, als gij op dien blauwen wollen rok en dat blauw linnen voorschoot hadt gelet, gij hadt mij beklaagd, als er nog eenig gevoel van menschelijkheid in u huisde, want gij hadt aan mijn middagmaal gedacht; en dan te weten, dat ik zou moeten eten, slapen, ontbijten, weder eten, weder slapen, nog eens ontbijten, in dit repaire impur et sinistre!

— Maar hebt gij dan niets voor mij, om verder te komen, geen rijtnig, geen enkelen wagen? vroeg ik in wanhoop; want ik kende in mijzelven geen fonds van lijdzaamheid, om dit martelaarschap te dragen,

Het antwoord van de vrouw, dat mij als Anglo-Saksisch in de ooren klonk, en waarvan ik niet veel meer verstond, dan dat ik iets onmogelijks had geëischt, bracht mij tot het uiterste. — Maar, beste moedertje! slechts een hooiwagen! riep ik.

— Zelfs niet voor den grietman! antwoordde zij.

De grietman! dat was eene ingeving! De grietman, dat moet een edelman zijn, een fatsoenlijk man, die al het bittere van mijn toestand zou kunnen beseffen, en die hoffelijkheid genoeg zou hebben, om er in te voorzien; die misschien niet geheel ontaard zou zijn van de gastvrijheid zijner voorvaderen; die mij ten minste met goeden raad dienen kon. Als men veel reizen moet, begint men eene zekere vrijpostigheid te krijgen in het aanspraak maken op de hulpvaardigheid van anderen; men ontmoet dan ook