Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/140

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de schoonste, noch de geestigste, noch de dapperste, noch de rijkste, noch de machtigste jonge edelman aan het hof van Lodewijk XIV; noch zelfs die, welke het meest geliefd was door den vorst of door de vrouwen; of die zich prachtiger en met meer smaak kleedde dan de overigen; maar hij was bevallig, geestig, dapper, en in aanzien onder de velen aan dit luisterrijke hof, welke die deugden, eigenschappen en voorrechten met hem deelden; nog slechts korten tijd in Frankrijk terug van den veldtocht in de Palts, dien hij had medegemaakt onder den Dauphin, was hij nog ternauwernood opgemerkt geworden door den koning, en het was dus nog niet te bepalen, hoe groot de mate der hofgunst zou wezen, die hem voortaan wachtte. Hij was teruggeroepen zeer tegen zijn wensch, en vóórdat hij nog gelegenheid had gehad, om zich door eenige schitterende daad te onderscheiden, en zonderdat hij de oorzaak dier terugroeping had kunnen uitvinden. Wel had zijn voogd, de baron De Pharsin, kolonel der Fransche lijfwacht, hem geschreven, dat hij zelf zijne terugroeping van den koning had verzocht, omdat hij hem rekenschap wilde doen van zijne voogdij, daar hij zijne meerderjarigheid had bereikt; maar dat was slechts een voorwendsel, sprak de jonge man tot een vriend. Die verantwoording had zooveel haast niet. Die voogdij drukte mij niet, kon hem geene groote last zijn, en ik ben nauwelijks eene maand lang meerderjarig.

— Neen, dat kan het niet zijn, stemde de vriend toe; maar hoe staat gij met den Dauphin? Eene kleine onge­nade?

— Dat is niet waarschijnlijk; monseigneur vleide mij zelfs met de hoop, dat ik na den veldtocht den jongen hertog De Nouailles als Menin zou vervangen.

— Herinnert gij u geen duel, dat een slechten afloop had?

— Toch niet: eene enkele zaak van eer, waarin het recht aan mijne zijde was en die met eene lichte kwetsing en eene oprechte verzoening werd afgedaan.