hingen. Het eene verbeeldde eene groep uit Molières onvoltooid blijspel, Melicerte, het andere een tooneel uit Racines Esther, waar de koningin zich aan de voeten van Ahasveros heeft nedergeworpen. De figuren waren levensgroot en de beide stukken vulden geheel den achtergrond van het vertrek. De behandeling was uitvoerig, keurig, eenigszins gemaniëreerd! het gebrek van dien tijd; maar toch levendig, zielvol; het koloriet was zuiver en juist tot misleiding toe. Myrtil met de vogelkooi, en bovenal Melicerte, schenen levende wezens. — Esther scheen de oogen te sluiten van sidderend ontzag, haar flauw rood scheen weg te sterven van sterke aandoening. De beide vrouwenbeelden hadden dezelfde trekken, gewijzigd echter naar de verschillende karakters. Maar mochten ze fraai zijn, die kunstwerken, de graaf wijdde haar eene verrukking boven mate en perke. Het was, of zijne ziel, die den ganschen morgen gesluimerd had, plotseling uit den doodsslaap herleefde. Zijne wangen gloeiden, zijne oogen schitterden, hij wankelde als een duizelende van sterke ontroering; en men hoorde hem zacht, doch in geestdrift spreken. Daarop vroeg hij, zonder zich om te keeren, luide aan den kolonel: — Gij zegt van Mignard! Wie heeft voor die Esther gezeten?
De baron haalde de schouders op.
— Wie vraagt naar zoo iets? antwoordde hij misnoegd.
— Belieft het u, met ons te gaan? vroeg nu Clarice beleedigd, dat niets hem leven had kunnen geven dan een paar schilderijen.
St. Ange! geleid uwe nicht; wij volgen zoo aanstonds! Sprak de baron luid. Die lichtzinnige, fluisterde hij den abt toe; het wordt hoog tijd!
— Meer dan tijd, antwoordde St. Ange, en voerde mevrouw De Pharsin weg.
De Feuquières had intusschen een medaillon uit zijne portefeuille gehaald, vergeleek het haastig met de vrouwenbeelden, en op de knieën nedervallende, riep hij: »Ik zal haar vinden.”