hebt gij mij heengevoerd naar het woelige hof van onzen heer koning; gij hebt mij de mannen gewezen, tot wie ik glimlachen moest, en de vrouwen, die ik de hand moest drukken; gij hebt mij eene plaats gewezen onder de edelvrouwen bij de tournooien, en gij hebt ridders tot mij gebracht, die een pand eischten van mijne hand; en ik heb nooit geweigerd, en ik heb nooit gevraagd: waarom? Toen gij oordeeldet, dat het hof niet langer ons verblijf moest zijn, hebt gij mij weggeleid, en ik ben u gevolgd zonder omzien, en ik heb niet gevraagd: waarheen? Wij hebben moeten rijden, lang en zonder verpoozing; wij zijn gekomen in dit afgelegen graafschap; gisteren in den avond hebt gij mij binnengeleid in dit slot; gij hebt het mij aangewezen als mijne verblijfplaats voor altijd, en ik heb geene aanmerking gemaakt en geene vraag gedaan. Mij dacht, dat was gehoorzaamheid; mij dacht, dat was trouw! Van ziekte is nog niet de rede geweest; uwe doodsure is nog niet daar; maar laat de pest over u komen en de doodssnik u trillen in de keel, gij zult zien, wie aan uwe rechterzijde zal staan, en wier vingers u de oogen zullen sluiten.
— O, God! o God! ik ben diep rampzalig! riep de grijsaard smartelijk, zich achteroverwerpende in zijn zetel.
— Gij spreekt alleen van u zelven! voegde Metella hem toe.
— Zoo klaagt gij ook! hernam haar gemaal, en richtte zich overeind. Wat wilt gij dan? Gij spreekt zou koel van mijn dood; wenschtet gij weduwe te zijn? Gij glimlacht, mylady!
— Waartoe weduwe van u, mylord? Ben ik het niet reeds van uw zoon?
— Mijn zoon? Ha! gij bemindet lord William!
— Ik zag hem nooit, heer!
— Maar gij denkt toch aan hem?
— Zijt gij ijverzuchtig op een doode?
— Ik vraag u, of gij aan hem denkt?
— Altijd, mylord!… in mijn gebed.