nu wij eindelijk los zijn van alle banden, behalve van die ons binden aan den Hemelschen Bruidegom? Is dit niet het eerste uur waarin wij onverdeeld voor Hem leven kunnen? De eerste belooning voor het groote offer? Gij hebt twee dagen lang zonder tusschenpoos de wereld beschreid, ik dacht dat gij nu eindelijk tot de kalmte zoudt teruggekomen zijn, en tot het rechte besef der voordeelen van onzen staat. Met deernis zie ik het, gij zijt nog dezelfde, gij weet ze nog niet te schatten, die voordeelen. Gij vergeet zelfs zoo weinig de ijdelheden der wereld, dat gij mij namen geeft die ik heb weggeworpen voor den hoogsten naam des Heeren.
— Onthoud het toch eenmaal, wij zijn zusters. Gij zuster Dorothea, ik zuster Maria Andrea.
Johanna had werkelijk den naam harer jonkvrouw als kloosternaam aangenomen, uit nederigheid!
— O, Dorothea! ging zij voort. Twee dagen geleden had ik nog een ganschen stoet dienenden, nu heb ik slechts zusters die ik allen dienen moet. Mocht slechts de dag spoedig daar zijn, die hemelsche, die blijde, waarop ik de laatste onherroepelijke gelofte zal uitspreken. Ik ben niet volkomen gelukkig, zoolang deze proefstaat nog voortduren moet.
— Mocht de proeftijd u slechts zoo hard vallen als mij deze dag, er ware dan nog uitkomst! dacht Andrea, maar zij zeide luid: Maar, mijne zuster! het zal toch eentonig zijn, dat leven.
— Het is een leven in de voorpoorte des hemels, in den dagelijkschen omgang met de Heiligen…
— Goed, indien wij engelen waren, — viel Andrea haar snel in de rede, en zich bezinnende, voegde zij er blozende bij, — ik spreek niet van Uwe Hoogheid, maar van mij zelve, en… en waarlijk ik heb niet al de vatbaarheid…
— Helaas! ja, de genade schijnt u nog maar flauw getroffen te hebben; en toch hoe zalig is het leven eener Godgewijde maagd… Rustig bij al wat op aarde woelt en