Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


III.

Ze ontheiligt daar de Godgeheiligde aarde.


Het was nacht; een flauw lampje verlichtte de cel van Andrea, die nog waakte. Zij had een doek heen geworpen over het doodshoofd, het verplichte memento mori van ieder kloosterverblijf. Zij hield niet van den dood, en zij baatte die herinnering. Zij liep in hevige onrust heen en weder, somtijds zich nederwerpende voor een Maria-beeld.

— O! mijne gezegende Patrones! zoo Brigitta en de tuinman slechts getrouw zijn… O, gebenedijde Moeder Gods! en dan wierp zij zich neder voor het beeld der Maagd. Verlaat eene arme zondares niet in dezen uitersten nood. Help mij slechts ditmaal! Geef dat hij veilig kome en veilig ga! En ik offer u het eerste wereldsche kleed, dat weder het mijne zal zijn, al ware het doorstikt met paarlen, als dat van de Hertogin van Milaan.

En dan weer, als begreep zij de ongenoegzaamheid van haar gebed, rees zij wanhopig op en de handen wringende, riep zij met eene snikkende stem:

— Mijnheer Satan! ik kan niet strijden tegen uwe macht, neem mijne ziele te pand, maar verlos mij uit deze aardsche hel!

En toen zij een diergejijken volzin opnieuws had geuit, trad er een persoon binnen, die, zoo hij al zijne helsche majesteit niet was, toch een gevaarlijke vijand konde zijn