die ik niet noemen mag, zij? in mijne soldij. Ik heb vrijen toegang tot u, zoodra de nacht deze vrome zielen tot rust noodt. De abdis is zonder argwaan. En zoo zij die opvatte, geloof mij, zij zoude veeleer het oog afwenden, dan scherp toezien. De eere eene koninklijke dochter onder haar opzicht te hebben, is haar drukkend genoeg bij de strenge vroomheid der Prinses, die haar op de vingers ziet als een provinciaal bij jaarlijksch kloosterbezoek, en het zal baar eene kleine zegepraal zijn, zoo er door een van u beiden ergernis gegeven wordt. Wij hebben dus niets te vreezen, alleen komt het er op aan of gij kracbt genoeg bezit om te veinzen, en moed genoeg, om als het beslissend uur daar is, onbeschroomd voort te gaan alsof u de portierster op helderen middag de kloosterpoort opende. Zult gij dat?
— Zeker, ik hoop niet te aarzelen, maar — hem niet zien, geen woord van hem te hooren, tot troost en sterking, dat is toch hard!
— Zeker, hernam Pedro met een bitteren glimlach; maar wees gerust, zoodra wij deze muren achter ons hebben, voer ik u ver van bier, naar een sterk kasteel in het gebergte: dan verlaat ik u, mijn dienst is afgeloopen, ik vlucht naar Spanje, ik alleen sta bekend als uw schaker. De Infant voegt zich heimelijk bij u. Hij is nu eenig kind, de koning zal vergeven.
— Dat geve de Hemel! zuchtte Andrea, neergedrukt door het gevoel der zware verantwoordelijkheid die zij op zich nam.
— En zie, dit zendt hij ten bewijs zijner liefde, ging Pedro voort. Hij gaf haar eene prachtige gouden doos met de beellenis des Prinsen in het deksel.
Andrea greep die hartstochtelijk in de beide handen en kuste het beeld met eene verrukking, waarbij don Pedro zicb de vuisten gebald op de borst drukte. Toch zeide hij haar een koel en deftig vaarwel. Zelfs toen zij hem dankend de hand reikte, kuste hij die luchtig en eerbiedig, zooals men eene vorstin de hand kust bij een openlijk gehoor.