behaaglijke rust konde opschrikken? En wij weten, welke groote vijanden eerzucht en heerschzucht zijn van kalmte des geestes en ruste des gemoeds en des lichaams. Maar daarmede zeiden wij te veel; wat zijn plictit als aanzienlijk burger, wat zijne eer en zijn eed als Amsterdamsch regeeringspersoon van hem eischten, volbracht hij met warmte en met trouw, met orde en met waardigheid, en met zoo volijverige blijmoedigheid, dat niemand het hem kon aanzien hoe hij een offer bracht. Voorzittend burgemeester op zijn tijd, hield hij zich volkomen tevreden met die, ééne waardigheid, om voor meerdere grootheid geen meerdere offers te brengen. Gewichtige staatsposten, waarmede de liefde van het volk en het vertrouwen der staatslieden hem zoo gaarne had bekleed, verwierp hij, en in het groote, zoo min als in het kleine, drong hij zich op of plaatste zich vooruit, uit verkiezing het boekvertrek zoekende voor de raadzaal van Hunne Hoogmogenden, en een kring van geestige en beschaafde vrienden boven de hofcirkels van Den Haag. Dat was wel niet de man, die met een vreemd gezant en een inlandsch vorst gebruik zou maken van ziju invloed bij het volk tegen dat volk zelf! maar wat heet de argwaan niet mogelijk, de argwaan van eene burgerij, die haar eigen verkozen regeeringsleden de sleutels harer stad niet vertrouwde! Wat kon niet waarschijnlijk heeten bij Valckenier, den man, die het eeuwig edict had helpen daarstellen, en die al de hoedanigheden bezat, welke hij in zijn ambtsbroeder miste en toch vreesde, omdat hij ze uit zijne eigene ziel het natuurlijkst wist te verklaren: want juist dát wat Hooft met koelheid terugwees, zocht Valckenier met gloeiend verlangen en tevergeefs: waar Hooft ter zijde trad trachtte Valckenier in te dringen door list, niet stout en open genoeg, om er binnen te dringen door geweld; zoo geliefd en geprezen hij genen zag, zoo gehaat en onbemind wist hij zichzelf. Geldgierig, bekrompen, gehecht aan vormen, waar zijne tegenpartij door mildheid, door vrijzinnigheid, door dege-
Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/44
Uiterlijk