ning tot eene harer beste werksters, schoon zij nooit het geluk had gehad hare gunstelinge te worden, alleen na dien stap was hare loopbaan gesloten; zij had het al bereikt, wat ze had kunnen bereiken; van nu voortaan kon zij slechts dalen, als de ouderdom kwam; als de oogen door waken en tranen en vermoeienis zwakker geworden, telkens fijnere diensten zouden weigeren; als maand na maand grover werk haar zou worden toevertrouwd; als telkens het kleine loon kleiner zou worden, daar ze toch al niets had kunnen oversparen; als ziekte zou komen na het gebrek… dan bleef haar slechts de keuze van tweeëlei einde — den wanhoopsdood in de Seine, geen anderen lijksteen dan den afzichtelijken in de morgue, of den dood der berusting, na weken lang lijden in het Hôtel-Dieu — dat zich met akelig koude barmhartigheid voor haar openen zou.
Aan dat alles was zij onwillekeurig gaan denken, terwijl de tonen zoo vroolijk tot haar opstegen. Van de laatste huiverde zij tot hare brandende wangen kil werden, en… het orkest speelde een stormenden galop van Strauss. o! Als de gelukkige bevoorrechten der maatschappij in weelderigen roes voorttuimelen op het wegsleepend maatgeluid, wat moest het hun zijn, als zij voelen konden, hoe de weergalm van hunne feestvreugde de ongelukkigen en de misdeelden bespottend in de ooren klinkt; als ze er aan konden denken, als ze weten mochten, welke grieven de sarrende juichtonen wakker riepen, of tot welke benijding zij opwekten! Ik weet er, zachte vrouwenzielen die verbleeken zouden onder de frissche rozen van haar balkapsel; ik weet er, die schooner paarlen, dan die van haar halssieraad, in de oogen zouden hebben; ik weet er, die een kostbaar gesteente zouden afrukken van den boezem; maar ik ken er ook… neen, ik wil ze niet kennen, die dan andere g’edachten zouden kunnen hebben, dan eene van hulpe… en eene andere van dank!…
— Dit mag wel het verlovingsfeest zijn van de groote dame beneden, sprak Honorine met een dieperen zucht,