Bredasche Kunstkring
EXPOSITIE EN LEZING IN CONCORDIA.
Het geluid, dat de Bredasche Kunstkring ieder half jaar laat hooren, is een aangenaam geluid.
Reeds van den dag der oprichting af, bleek deze vereeniging zich in een groote belangstelling te mogen verheugen, een belangstelling, die — zooals ook nu weer met de halfjaarlijksche expositie blijkt — ten volle verdiend blijkt te zijn. De vereeniging heeft zich in de korte spanne tijds van haar bestaan ontwikkeld tot een centrum voor kunstlievend Breda, niet alleen voor de practische beoefenaars, doch ook voor de kunstminnaars.
De invloed, die van haar uitgaat demonstreert zich duidelijk in het werk van de leden, dat voor eenige dagen tentoongesteld is in de koffiekamer van Concordia.
Het is frappeerend, hoe vergeleken met voorgaande tentoonstellingen de onderlinge wedijver zich heeft toegespitst om het beste naar voren te brengen, dat gegeven kan worden.
Dat stemt tot verheugenis, want het kan niet anders of dit moet de kunst ten goede komen.
En als wij op de tentoonstelling zoo eens rondkijken, wordt het moeilijk, uitblinkers aan te wijzen. Wij zien er fraai werk van de Morée, Hohmann, Lanen, Peskowski, Princee, Strube, van Vegchel, Waanders, Windhausen, en al die anderen, die vertegenwoordigd zijn.
Het werk van Douwes, den plasticus trekt wel zeer de aandacht door zijn fraai gebeeldhouwde kruisfiguur, maar ook de Kerstkribbe is een mooi, ingetogen product, in zachte kleur en vorm het Groote Oogenblik uitbeeldend.
Hohmann, min of meer zijn stof reëel behandelend, is een gedegen landschapsschilder; zijn zomeravond is misschien iets te groen getint, maar overigens laat hij verdienstelijk werk zien. Lanen zoekt het in de door voorgangers aangegeven richting, zonder een uitgesproken eigen visie geeft hij een paar geslaagde stillevens, die het wel doen. Zijn gipsmasker is een mooi stuk, evenals het beeldhouwwerkje, waarin hij in tegenstelling met zijn schilderijen wel iets aparts heeft weten te leggen. Gerrit de Morée is en blijft de vlotte hanteerder van de teekenstift, zijn „Revuegirl” en „Meisje met voile” zijn twee uitermate geslaagde werkjes. „Sneeuwlandschap” is misschien iets te geprononceerd, maar weet in ieder geval te boeien. Bertus Olislagers houdt in tegenstelling met zijn buurman van deze tentoonstelling, Peskowski, niet van schrille tinten. Vooral zijn portretten verraden een vaste streek, die ook in zijn andere werken tot uiting komt. Peskowski, de virtuooze bespeler van een sprekend kleurengamma, zal menigen bezoeker in verbazing brengen door zijn impressionistisch opgezette werken, die zich allen bij uitstek eigenen voor een modern interieur. Hij verwaarloost de details, om den nadruk te kunnen leggen op de compositie, „Zonnebloemen” is wel een van de interessantste werken van de tentoonstelling. {{spatiëring|Paul Windhausen verrast ons met de resultaten van zijn Balkanreis. „Haven van Dubrovnik” spreekt van een vlot talent om neer te penseelen wat het artisteike oog wist te boeien. Buitengewoon fijn is het levendige schouwspel aan de blauwe Adria op het doek gebracht. Evenzoo „Burcht aan de Adriatische zee”. Zijn beide Venetiaansche aquarellen weten door een zacht tintenspel het oog te bekoren.
Waanders blijkt ook op reis veel moois opgedaan te hebben, „Schwarzwalddorf”„ het kleinste werkje van zijn inzending is „het kleinste maar het fijnste”, een aquarelletje, dat den geest vrij spel geeft zich te vermeien aan dit fijn opgezette geheel. „Bouvigne” kan minder bekoren, „Visschershaven te Vlissingen” is een goed gecomponeerd werk.
Ontrop brengt een heerlijk schilderijtje ter expositie „Aan de Leye”. Geen bezoeker mag dit bij een rondgang overslaan.
Princee blijkt een opkomende ster van klasse te zijn, zijn „St. Franciscus” en „Heilige familie” zijn twee werken, een serene rust ademend, waar een magische kracht onder gloeit, die deze werken leven geeft.
Jan Strübe is.... Jan Strübe. Reeds meermalen hebben wij zijn werken uitvoerig besproken. Volstaan wij met een woord van lof voor zijn eigen stijl, die zich blijft continueeren.
Snijders leverde verdienstelijk werk zonder een uitgesproken eigen karakter te bezitten. Van Bart van Vegchel moet voorts „’s Morgens” genoemd worden; de dauw over het veld is fijn uitgebeeld.
Mej. Thomas brengt een portret in waterverf, een van de moeilijkste opgaven voor den kunstenaar. Dat het toch goed geslaagd is, pleit voor deze schilderes.
Dan blijven er nog twee over, de heeren Hornix en Temme, de eerste komt met een ontwerp voor de brug aan de Willemstraat, dat zeer goed geslaagd mag heeten; als het tot uitvoerig kwam, zou Breda een fraai monument rijker zijn, terwijl Temme met een viertal ontwerpen voor het voetlicht treedt. Vooral zijn ontwerp voor een Hervormde kerk is de aandacht overwaard. Duidelijk komt hierin het zoeken naar een uitgesproken vormgeving tot uiting. Al zal dit bouwwerk tegenkanting ondervinden, het verheugende is echter, dat hier een architect aan ’t werk is, die naar een karakter voor een Hervormde kerk zoekt en een aardig stuk op weg is dit te verwezenlijken.
Maken wij de balans op van het geheel, dan is er veel moois te zien op deze tentoonstelling, vele werken die het oog zullen streelen, waardoor deze expositie een cultureele gebeurtenis van den eersten rang mag heeten.
Alvorens de tentoonstelling door den burgemeester van Breda, Mr. dr. W. G. A. van Sonsbeeck, geopend werd hield Prof. v. d. Pluym uit Amsterdam een lezing over „De Grootmeesters in den ontwikkelingsgang van de Italiaansche Schilderkunst”.
De voorzitter, de heer Hornix, de aanwezigen in den niet-rooken foyer verwelkomend, sprak zijn blijdschap uit over het feit, dat de belangstelling in den Bredaschen Kunstkring groeiende bleef. Spr. bracht dank aan den burgemeester, voor zijn bereid-verklaring, deze tentoonstelling te willen openen. De heer Hornix memoreerde voorts, dat de vereeniging reeds 147 leden telt en vertrouwde erop, dat dezen avond de 150 gepasseerd zal worden, welke verwachting in vervulling is gegaan.
Hierna sprak Prof. v. d. Pluym. Spr. ving zijn rede aan met een uitweiding over het begrip „Kunst”. Kunst en natuur moeten wij beschouwen als een openbaring en evenals de natuur ontroering teweeg zal brengen, worden wij getroffen door kunst. Aan de hand van een schitterende serie lichtbeelden toont dan Prof. van der Pluym den ontwikkelingsgang aan in de Italiaansche kunst.
De beeldende kunst aanvaardde aanvankelijk een erfenis van het Pomeinsche Imperium, in wiens kunst het realisme hoogtij viert. Daarna ziet men in de werken te Ravenna e.a. meer en meer een verlangen naar abstractie. Vervolgens beschouwt spr. den Byzantijnschen invloed op Italië en toont aan hoe op het einde der 13e eeuw weer een reactie hierop volgde. Sterker wordt dan weer de liefde voor den reëelen mensch. Van Duccio uit Siena en de jongere Siëneezen gaat spr. over op de Florentijnen met Giotto in het begin van het tre-cento (de dertienhonderd tijd). Het dramatische komt nu op den voorgrond. In het quattro-cento komt een sterke drang naar het „willen weten” naar voren bij schilders asl Ucella, Castago en Signorelli, maar ook het emotioneele gaat een woordje meespreken bij Masaccio en meer verfijnd bij Verrochio en Botticelli.
Uitvoerig staat spr. stil bij Leonardo da Vinci, Raffaël en Michel Angelo, om ten slotte te besluiten met het sterk-persoonlijke te beschouwen, dat ieder kunstenaar in zich meedraagt en dat hem vaak vereenzaamd doet staan t.o.v. de massa.
De voorzitter dankte na afloop Prof. v. d. Pluym ,voor diens boeiende causerie waarna de burgemeester de tentoonstelling met een kort woord opende.