Naar inhoud springen

Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Moet dit verschijnsel welligt hieruit verklaard worden dat wij, op het oogenblik-zelf dat de kritiek door ons in den ban wordt gedaan, medekritiseren, en helers worden van haar die wij op heeterdaad van ongeregtigheid meenden te betrappen? Welbezien toch bestaat ons denkend leven uit weinig anders dan eene reeks oordeelvellingen, waarbij de evenmensch zelden gespaard en het eigen ik meestal verschoond wordt. Elk onzer kan van zichzelf zeggen: I am nothing if not critical. Het eenig onderscheid tusschen die alledaagsche uitspraken en de eigenlijk gezegde kritiek is, dat genen ligtzinnig en oppervlakkig plegen te zijn, deze daarentegen onderzoek en nadenken eischt.

Ik vraag geen verschooning dat in deze kleine boekdeelen bouwstoffen voor eene soort van litterarische moraal aangetroffen worden. Of hoe zou het mogelijk zijn over de werken van zoo vele dichters en schrijvers te handelen, indien men niet zelf sommige vaste begrippen aankleefde omtrent hetgeen liefelijk is, of het tegenovergestelde? Toch vlei ik mij dat in deze studien vruchteloos naar een stelsel van esthetica gezocht zal worden; en zelfs schrijf ik het misnoegen, hetwelk mijne aankondigingen soms hebben opgewekt, niet het minst hieraan toe, dat het uitgangspunt mijner beoordeeling nooit gelegen heeft in de eene of andere schoolsche theorie, maar steeds in die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak, welke door alle beschaafde lieden van den tegenwoordigen tijd, mits hunne persoonlijke gevoeligheid buiten spel blijve, beschouwd worden als het geweten eener jury van wier uitspraak geen beroep is. Verlangt men van den schrijver-zelf te weten hoe hier het kaf van het koren te scheiden zij, en naar welken maatstaf deze kritieken beoordeeld moeten worden, — het zijn de opmerkingen van iemand die, na gedurende eene reeks van jaren op een ander gebied voor theologische dogmen te hebben geijverd, te goeder trouw meende, bij het schrijven dezer bladzijden, die heerschappij ontworsteld te zijn. Eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout dezer opstellen; en aan wie de schuld, dat niet al onze letterkundigen in den gloed van dien hartstogt bestaan kunnen?