Naar inhoud springen

Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Aldus, honderdvijftig jaren later, betaalde Onno Zwier van Haren zijne Adeleide den tol.

Onze vaderlandsche dichtschool uit den aanvang der 17de eeuw valt eenigszins in dezelfde termen als thans in Frankrijk de „gascoensche wijzeman”, dien Hooft oordeelvast en waanlos noemde en die Coornhert zijne Wellevenskunst in de pen gaf: zij is, met Montaigne en welligt nadrukkelijker dan deze, uit den tijd. Hooft's poëzie, om alleen van de zijne te spreken, is in haar geheel en zonder nadere toelichting eene thans ongenietbare lektuur: vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water, cen waardig voorwerp van ernstige studie ja, doch voor den hedendaagschen lezer geen bron van onmiddellijk genot. Klassiek geweest, is de Muiderschool niet ook, gelijk Corneille, Pascal, Molière, Boileau, Racine, Lafontaine, klassiek gebleven. Het heeft ons in vervolg van tijd te eenemaal overvleugeld, dat Frankrijk van hetwelk in 1636 Jakob van der Burgh in zijne eenvoudigheid beweerde, en mogt beweren, dat het alhoewel destijds bogend op Marot en Ronsard, Bartas en Malherbe, anderzins op dichterlijk gebied „niet onvoorzien was van gemeene vernuften.”

Doch Hooft's onsterfelijkheid, in weerwil der impopulariteit waarmede de werken van hem en zijne vrienden thans geslagen zijn, is niettemin gewaarborgd. Hij geloofde, hiermede is alles gezegd, aan de vaderlandsche letteren en aan hare toekomst. „Daarom, dewijl met den opgang en vrijheid onzes vaderlands, verscheiden kunsten en wetenschappen verrezen zijnde, de heilige Poëzie ook in onze tale eerwaardelijk is begonnen te verschijnen: zoo verzoeken, bidden en bezweren wij door Hare heiligheid alle degenen die zij goedgekend heeft om eenigen adem haara geestes in te blazen, dat zij de hemelsche vonke niet in de assche begraven of versterven laten: maar die met allen ijver en erkentenis zorgvuldiglijk opkweeken in hunne borst, totdat het licht, te hunnen monde uitblinkende, de gansche wereld, doorstrale met de glorie van hen en van de plaats hunner geboorte. Opdat, gelijk eertijds door zeven steden gestreden is om Homerus tot haren burger te hebben, alzoo ook in toekomenden tijde alle geslachten mogen wenschen om dit te hebben tot hun Vaderland.”