Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

blik onzer scheiding in het arsenaal, nooit meer gezien, hetgeen mij doet vermoeden, dat hij dien dag aan de Werf of in de Kloosterstraat moet gesneuveld zijn.

Te elf uren des avonds bevond ik mij op de Groote Markt, omtrent de Hoofdwacht. Het bombardement was alsdan op het hevigst: de stad scheen te daveren onder de ontzaglijke losdondering van het geschut der oorlogsschepen. Van uit den grond des kasteels gingen menigvuldige bommen in de hoogte en beschreven haren tragen loop door het ruim, om op de eene of andere markt te barsten en alles rondom zich te dooden of te verbrijzelen. Men hoorde de eenzame stilte der straten soms eensklaps, bij het springen eener bom, door een vervaarlijk gerinkel vervangen: al de ruiten der huizen vielen door den feilen schok in gruis ten gronde.

's Rijks Entrepôt of Handelsstapel, waar voor millioenen en millioenen goederen van alle natiën geborgen waren, stond in vollen brand; de oude Sint-Michielskerk werd insgelijks door het vuur verslonden; tot boven haren toren golfden de reusachtige vlammen als eene gloeiende zee, welker roode baren door den wind werden voortgezweept. Wolken gensters en gansche brokken vuur dreven als een stroom uit den vulkaan, waarin de koopwaren, uit al de streken der wereld samengevoerd, met ijselijk gebruis lagen te koken en te branden. De hemel was als met bloed geverfd; men kon in de verlatene straten alles in een vaal en akelig licht onderscheiden. Een gewisse ondergang scheen der gansche stad beschoren!...

Op dit oogenblik kwam een overste bij de Hoofdwacht roepen: "Mannen van goeden wil! Des hommes de bonne volonté."

Zoo riep men telkens, wanneer men mannen noodig had, om ergens hulp te brengen. Er was nog geene inrichting, en ieder deed wat hij wilde.

De overste zeide, dat er achter het stadhuis, nog drie caissons, dat is wagens met buskruid, stonden, en men deze noodzakelijk ter stad uit moest voeren, wilde men ze niet in de lucht zien springen.

Ik bood mij aan met eenige anderen; wij stapten nevens de caissons en de paarden voort, als eene wacht tot beschutting aangesteld.

Zonder hinder kwamen wij tot omtrent de Borgerhoutsche poort; maar dan werd het ons onmogelijk door de saamgepakte menigte te geraken, die huilend en kermend bad en smeekte om de stad te mogen verlaten.

Als gewapend krijgsman drong ik door het volk en naderde de poort om te zien, wat er geschiedde.

Daar trof mij een schouwspel, dat ik nimmer vergeten zal. Ik zag er moeders met zieke wichtjes in den arm, oude afgeleefde