Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/58

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


VI


De slag van Leuven en de voorvallen, die hem waren voorafgegaan, hadden elkeen de overtuiging gegeven, dat onze nederlaag alleenlijk toe te wijten was aan de slechte inrichting des legers en aan de afwezigheid van het gevoel der onderschikking, zoowel tusschen de officieren als tusschen de soldaten. Het Staatsbestuur, door eenen ervaringrijken koning aangedreven, hield zich onverwijld met de herinrichting des legers bezig; men zou den officiers, die de noodige bekwaamheid niet bezaten, hun ontslag geven, andere, oudgediende oversten in hunne plaats stellen, de tucht strengelijk doen handhaven, en met onverbiddelijke krachtdadigheid de gedachte van persoonlijke onafhankelijkheid versmachten, welke de vrijwilligers in het leger hadden gebracht.

Bij mijnen terugkeer in het regiment had men mij aangewezen, om voorloopig het ambt van sergeant-majoor in eene andere compagnie te gaan waarnemen. Ik deed mijn uiterste best om de gunst mijner nieuwe oversten te verdienen, en arbeidde zes halve nachten om de achtergeblevene schriften der compagnie gansch in orde te brengen. Men sprak grooten lof van mijnen ijver en van mijne bekwaamheid; niemand twijfelde of ik zou tot den graad van sergeant-majoor worden verheven. In dezelfde overtuiging schreef ik met hoogmoed en blijdschap aan mijnen vader aangaande mijne onfeilbare verhooging, en ik ontving daarover zijne liefderijke gelukwenschen.

Eenige dagen later kwam de generaal-inspecteur Olivier te Dendermonde, om de herinrichting van ons regiment te bestieren. Vele officieren, — onze kolonel zelfs, — werden op halve soldij weggezonden of verplaatst; anderen, die wij niet kenden, werden ons tot oversten gegeven; de nauwe uitvoering der tuchtwetten werd verzekerd, en zoo kreeg ons regiment een gansch nieuw voorkomen.

Toen men de benoemingen tot de openstaande plaatsen van onderofficier wilde doen, werd ik door den nieuwen kolonel onderzocht. Ik was slechts negentien jaar oud; en, tot overmaat van ongeluk, deed mijne magerheid en iets kinderlijks in mijn opzicht, mij nog veel jonger schijnen.

Met mijne bekwaamheid had de kolonel wel vrede; maar een sergeant-majoor, zeide hij, moet ontzag kunnen inboezemen, dewijl hij in eene compagnie de ware werkspil is en met de uitvoering der ontvangene bevelen is belast. Nu men voor doel had, de tucht in het leger te doen eerbiedigen, mocht men geene kinderen tot sergeant-majoor aanstellen.

Hij deed mij met goedheid in de stemme begrijpen, dat ik nog