Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

In zijne kamer toegelaten, vond ik hem bij eene tafel aan het schrijven; hij sprong, op met eene geweldige beweging, beschouwde mij eene wijl, beklaagde zich nog, dat ik hem tot fourier was gegeven, en vroeg mij dan, van waar ik was, en wat ik had geleerd.

Met zoete, nederige stemme vertelde ik hem van mijnen vader en van mijne vorige bestemming tot het onderwijzerschap. Ik beloofde hem mijn uiterste best te zullen doen om hem te believen, en smeekte hem, mij toch niet zoo ruw te behandelen, dewijl mij dit oneindig meer verdriet aandeed dan hij mij wilde veroorzaken.

In het eerst scheen hij met genoegen of met geduld op mijne uitleggingen te luisteren; maar mijn gebed tot zachtere behandeling deed hem in woede ontsteken, of ten minste hij gebaarde, dat het hem tot het uiterste punt der gramschap had vervoerd.

Nu rolden de toornige woorden als een vloed van zijne lippen, en uit zijn oog schoten gensters, die mij deden sidderen; dan weder verkalmde hij en beweerde, dat ik van den groven borstel noodig had om soldaat te worden. Andere malen greep hij mij gulhartig bij de hand en zeide:

"Gij zijt vervaard van mij? Gij beeft? Hoe kreegt gij het toch in uw hoofd, soldaat te worden? Gij trekt gezichten, alsof gij nog op den schoot uws moeders zaat! Kom, schep moed, ik zal eenen man van u maken. Wat ik doe, is voor u goed.... Maar zoo gij kind wilt blijven, dan vindt gij geene verschooning voor mijne oogen: ieder moet zijn' stiel doen, en het is al veel te lang, dat men in het leger muscadyns en oude wijven hunnen vrijen gang laat gaan."

Mijne vreesachtige antwoorden en bovenal de moedelooze toon mijner stem bevielen hem niet. Opnieuw begon hij mij te bedreigen en voor kind en melkbaard te schelden, tot zooverre dat ik, onder eene ware verschriktheid bezwijkend, in tranen losborst.

Dan kende zijne woede geene palen meer; hij vatte mij bulderend bij den schouder, duwde mij de kamer uit en sloot de deure toe.

Met vermorzeld hart, gansch moedeloos en van de toekomst schrikkend, sukkelde ik naar mijne herberg, waar ik den sergeant-majoor mijn wedervaren vertelde.

Deze poogde mij te doen begrijpen, dat de kapitein inderdaad zonderlinge manieren had, maar dat men het niet ernstig opvatten moest, dewijl hij zelf het zoo niet meende; dat hij in den grond een goed hart had, en niemand wetens en willens kwaad zou doen; ja, dat het gebeurde een bewijs was, dat hij veel geneigdheid voor mij gevoelde, en rechtzinnelijk moeite wilde doen om mij soldaat te maken, eene hoedanigheid, die mij klaarblijkend ontbrak.

Hoe het zij, de wijze, op welke men mijne inborst wilde ver-