Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/112

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De student was een lange jongen van even in de twintig, met een bleek, zacht gezicht en die overdreven chic van kleding van een jong mens, dat "meedoet" in Leiden.

— Vrijwel, mijn jongen.

— Ik ga morgen naar Leiden, mama.

— Zo...

— Ja, en ik kom denkelijk niet gauw terug. Ik ga eens hard werken...

— Nu, dat is goed...

— Er is eigenlijk niets dan maar te werken... Het is saai, tante, nu Emilie weg is... Otto, die heeft het gezellig, met Louise... Zij heeft hem erg gemist, toen hij in Indië was... Gekke broers en zusters zijn wij, hè? Overdreven... Nu, mama, dan neem ik afscheid... Ik ga morgen heel vroeg...

Hij nam afscheid en ging, zich goed houdende, gebroken. Bertha begon zacht te schreien.

De meid klopte...

— Mevrouw, daar is de jongeheer Van der Welcke.

— Dat is Addy, die mij komt halen.

— Laat de jongeheer boven... zei Bertha.

Het kind kwam binnen. Hij bleef bij de deur; in de half duistere kamer stond hij klein maar recht, als een kleine man.

— Ik kom u halen, mama.

De beide zusters, glimlachend, zagen hem aan. Bertha had op de lippen te zeggen, dat het niet goed was, dat Addy alleen zo laat liep over de straat, maar zij zeide niets toen het kind naar zijn moeder kwam. Het zag er uit of het haar en zichzelf wel voor alles zou kunnen beschermen, al was het dertien jaar; voor de duistere avond en voor het leven, dat op hen drukte, kleine zielen...

En een weemoedige ijverzucht welde in Bertha, terwijl Constance haar tot afscheid kuste.

— Wees niet te bitter, Constance, fluisterde zij; en waardeer... waardeer dat kind...

 
 

XX


Constance, na dit gesprek met Bertha, voelde dagen zich rustiger, als vol van een onbewuste voldaanheid, die zacht weldadig zou nawerken. Ja, zij hoopte, zoo langzamerhand zou zij ze allen terugwinnen, al de haren, die zij sedert jaren verloren had. Iederen dag zag zij mama en er was in dat geregelde zien iets zoo liefs van moeder-en -kind, die elkaar weer gevonden hebben na een nauwlijks onderbroken scheiding van jaren, of er in schemerde een weemoed, die vreugde was, een zachte innig­heid van samen schreien en samen glimlachen — omdat het nu eindelijk alles zoo lief was geworden. Ook Bertha had Constance