Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/121

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— ...Maar verder verlang ik voor mij niets... En ik geloof niet, dat Henri ook naar iets anders verlangt.

— O, neen, helemaal niet! zei Van der Welcke. Alleen begrijp ik niet, dat de mensen dadelijk behoefte hebben over een ander te praten en in minimum van tijd een anders wensen beter weten dan hijzelf. Ik praat nooit over iemand!

— Ik moet bekennen, lachte Constance; ik ben het wel eens oneens met mijn man, maar daarin heerst bij ons de grootste overeenstemming: ik praat ook nooit, over niemand!

— Maar dat de mensen over ons praten... ach, dat is eigenlijk heel natuurlijk, zei Van der Welcke, en hij sloeg zijn jonge blauw ogen op, bijna naïef. Ze hadden ons vergeten sedert jaren, en nu zien ze ons terug...

— Dat had hij zo niet moeten zeggen, dacht Paul. Hij is soms net een jong veulen...

En hij kon zich begrijpen, dat Constance wel eens kribbig werd. Zulke heel lichte toespelingen moesten haar toch kwetsen, dacht hij... Van der Welcke, als hij zich gaan liet, kon toch tactloze dingen zeggen. Meestal hield hij zich in, maar als hij zich niet inhield, werd hij te spontaan... En met Van Vreeswijck bracht hij het gesprek op iets anders.

Paul voelde voor zijn zuster... Ja, zo een verleden bleef altijd, hing altijd aan... Zij zaten hier nu toch zo gezellig, Van Vreeswijck was een charmant causeur, en telkens waren er toch kleine klippen, waarop het gesprek kon stoten... Constance, vond Paul, hield zich goed: hij had haar wel eens anders gezien, dadelijk horen uitvaren... Maar zij was vrouw van de wereld: voor een vreemde vaarde zij niet uit... Nu echter weer — het gesprek kwam even op de oude meneer en mevrouw Van der Welcke... Daar was het weer: hij voelde een aarzeling in Van Vreeswijck eenvoudig te informeren, naar de oudelui, en nu Constance zelf zeide, dat zij ze beiden zo kras vond, dorst Van Vreeswijck eerst doorpraten over die schoonouders, die hun zoon hadden opgeofferd, die hun schoondochter en zelfs hun kleinkind jaren niet hadden willen zien... Het beste was maar te praten over algemene dingen...

Maar Constance had zeer zeker niet alleen haar mooie, maar ook haar lieve avond... Als gastvrouw, hoe intiem ook, kwam zij tot haar recht, en was zij als een andere vrouw, veel zachter, zonder bitterheid, nam zij het aan, dat nu en dan een klip omzeild moest worden. Haar glimlach gaf een ronding aan haar wangen, die haar verjeugdigde. Hoe jammer, dacht Paul, dat zij niet altijd zo maar is, zo tactvol, en altijd gastvrouw in haar eigen huis, gastvrouw ook tegen haar man...

— Vreemd toch die vrouwen, dacht hij. Als ik alleen hier at: eenvoudigweg, en als er die zelfde klippen waren geweest in ons gesprek — Constance was driemaal al uitgevaren en Van der Welcke had de wind van voren gekregen. En nu er een gast is,