Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/127

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens overheerschten, maar ook de warmoeziers — de open wagens vol frissche groente geschikt — waren zeer velen. De melk-inrichting, met haar wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijs: de vent draaide een stukje melancholie, brak het af, douwde weer voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijk weg, op. Telkens, aan de deuren, verschenen de paarse meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij uit en keken, of riepen, en smeten haar paar rijkelui’s-centen neer. Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een boodschap doen. Maar verder was het het huishouden van eten en drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle huizen tjingelden van het gebel. En de huizen borgen den voorraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge kastanje-blaren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende jichtige bouten...

Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien jaren, met flauwe blauwe oogen, en een wit velletje, zonder bloed. Haar haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje. Zij had een boezelaartje voor. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma’s af.

De kamer, waar Marietje piano studeerde, was de salon. Het was een vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zoo vol met meubels, die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men er nauwlijks door gaan kon of zich zetten. Over alle stoelen hingen gehandwerkte lapjes, platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten strikjes. Op allerlei kleine tafeltjes stonden naamlooze bibelots: steenen hondjes en aarden flaconnetjes, die als een étalage van een guldens-bazar formeerden. Het behang vertoonde groote bloemen, het tapijt weer andere groote bloemen, op de gordijnen bloeide nog eens een derde soort van bloemen en de kleuren van al die bloemen jammerden tegen elkaar in als met het gesnerp van papegaaien. In de hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten, die hoeken al sierende jaar en dag.

In den salon speelde Marietje de gamma’s, terwijl de wind loeide door den schoorsteen, die na het winterstooken rookte van roet. Gewetensvol speelde Marietje de gamma’s met de onwillige vingertjes en telkens makende de zelfde fout, die zij