Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/171

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Omdat zij nijdig zijn.

— Waarom zeggen de mensen het dan ...

Er was nog een achterdocht in hem... Als hij niet de zoon was... van een Italiaan... waarom praatten de mensen dan over zijn ouders verleden... jaren geleden... in Rome. En hoewel hij papa nu geloofde, was er toch nog in hem veel achterdocht, en telkens dacht hij in zich:

— Maar waarom zeggen de mensen het dan...

Het woelde in hem voort... dat er toch iets was... dat papa verzweeg. Maar hij geloofde, hij wilde papa geloven... ja ... ja... hij was papa's kind... En dat was zijn grote tevredenheid na het een dag lang geleden zware leed: dat hij papa niet voor niets had liefgehad: dat hij het kind was van de man, die hij liefhad...

— Addy...!

Het was Constance, die beneden riep.

— Stil... zei Van der Welcke. Mijn jongen, stil... Zeg niets aan mama ... laat mama niets merken... want het zou haar zoveel verdriet doen... nodeloos... en je gelooft me nu niet waar... Je gelooft me nu... als ik je verzeker, dat ik onmogelijk, Addy, onmogelijk anders zoveel van je zou kunnen houden...

Ja, hij geloofde nu zijn vaders ernstige verzekering, die hij waarheid voelde; hij geloofde, maar toch... toch was er iets... Maar hij wilde nu niet meer vragen; papa zelf was heel ontroerd, te ontroerd... en zij moesten uit... naar grootmama, omdat het Zondagavond was.

— Addy!

— Ga nu... Addy... mama roept je...

Hij ging naar buiten op de corridor.

— Ja mama, wat is er?

— Ga je je nu kleden?

— Ja, ik ga me kleden, mama...

Hij werd weer een kleine man, al stonden zijn ogen nog toegeknepen en rood van het huilen.

Hij omhelsde nog eens heel hard zijn vader.

— Vadertje... vadertje... ik geloof je!

— Mijn jongen... mijn jongen... mijn jongen...! Ga nu mijn lieveling... ga je nu wassen, ga je nu kleden... en laat mama niets merken, nietwaar.

Neen, hij zou niets laten merken en hij zou zich goed wassen, in veel water, zijn kloppend hoofd, en zijn brandende ogen.

— Ellendige mensen... ellendige mensen! vloekte Van der Welcke in zich en balde de vuisten.

Constance, beneden, al gekleed, wachtte hen, een beetje ontstemd, omdat Addy zo laat was gekomen, omdat hij gevochten had met Jaap, omdat hij niet had willen eten...

— Hier ben ik, mama...

Er was hem niets aan te zien; hij zag fris en ernstig in zijn nieuw blauwe pak, zijn toon was lief verzoenend. Haar gelaat verhelderde dadelijk.