— Laat grootmama er niets van merken, vroeg zij, heel zacht.
Hij beloofde.
Zij wilde de oude vrouw haar geluk laten in de illuzie — van het geliefde huis van sympathie. De hare, haar illuzie brokkelde in... Toen meende zij, dat zij overdreef, te zwaar tilde, alleen omdat een onaardige jongen haar kind had doen lijden.
— Daarom zijn ze niet allen zo, dacht ze nu, en riep zich weer voor de geest, de illuzie van dat grote, geliefde Huis, waarheen zij zich gesmacht had in de eenzame vreemde.
— Kom, mama, laat ons nu uitgaan.
Zij liet haar omhelzing zakken, stond, glimlachend door tranen, op van zijn schoot, en ging om zich te kleden.
— Hoe klein zijn wij allen, dacht zij. Wat zijn wij kleine mensen, en wat hebben wij kleine zielen... Is dat... léven? Of... is er iets anders.
XI
Het kind was ernstig geworden. Want dat kleine voorval was meer voor hem geweest dan een twist met een neef over een scheldwoord; het had hem — al niet jong voor zijn jaren — ineens als een venster geopend, een kijk gegeven op de mensen rondom hem heen, de grote, oudere, volwassen, ernstige mensen, de mensen, tot wie hij later — groot, oud, volwassen — behoren zou, en daarbij had het hem gegeven zijn eerste zware leed. Het kind was ernstiger geworden, ernstiger dan het al was, nu dat hij, kalm, met Frans van Naghel er nog eens over gesproken had, en die had gezegd, dat hij zijn vader had uitgevraagd, en dat de bijnaam louter laster was. En wat fris en donzig was in zijn kinderziel, die was als de ziel van een kleine man, was door die laster niet alleen beledigd, en werd er niet alleen door bezoedeld en ontwijd, maar ook verschrikte die frisse donzige ziel van kleine man, verbaasde ze zich, ontstelde ze, en begreep niet, waarom lasterden de mensen rondom hen heen: de mensen, naar wie mama zich gesmacht had, omdat zij ze, eenzaam, zeer miste, en omdat zij in zich voelde, een vreemd gevoel: liefde voor familie. Waarom, waarom lasterden de mensen? Waarom spraken zij kwaad? Want hij voelde nu, dat zij hem allen wisten, die bijnaam, en misschien, dat zij de laster, terwijl zij allen lasterden, allen een beetje geloofden. Wat hadden zij er aan, wat voor goeds, of voor moois, deed het hun, als zij lasterden met louter laster?... En de achterdocht bleef hem na, want als dàt dan niet waar was, wat was er dan waar in het leven van zijn ouders... Hij voelde, dat er in hun verleden iets geweest was, iets, dat nooit geheel was verdwenen, iets, dat nog altijd verbitterde hun beider bestaan, iets, dat misschien wel de oorzaak was van hun onverzoenlijke onenigheid.