misdaan, aan jezelf, aan je ouders, aan die vrouw, aan haar man, aan de wereld, aan God. Zo verstokt, zo totaal berouwloos, zo alleen betreurende je eigen geknakte leven en geknakte carrière, had ik je... Henri... niet gedacht. Ik kan alleen voor je bidden, en ik zàl voor je bidden, iedere dag ... Maar ongeloof begrijp ik nog... Wat ik echter niet begrijp is, dat je... je zoon, een kind van veertien jaren, de ziel — eenvoudigweg — bederft door hem te vertellen je misdaad — eenvoudigweg — om hem niet langer te laten lijden... Zo zijn je woorden, niet waar? Nu, als ik die woorden herhaal in mijzelf, en nog eens herhaal, en ze bedenk en bepeins... dan... begrijp ik ze niet. Dan begrijp ik je niet. Dan voel ik, dat je wel heel ver verwijderd moet zijn van elk moreel gevoel, van elk besef van verplichting tegenover je kind, van alle vreze Gods — om zo te hebben kunnen doen, zo te hebben kunnen spreken met je zoon — om hem niet langer te laten lijden, eenvoudigweg, — en ik vraag me af: droom ik... waar ben ik... met wie spreek ik... Heb ik tegenover me mijn zoon, mijn kind, opgevoed door mij, en is, wat hij mij zegt, de waarheid, of een zinsbegoocheling... En als dan die zinsbegoocheling waarheid is, Henri, als je zo ver afgedwaald bent van elk besef van moraal en vaderlijke verplichting — dan betreur ik dat diep, heel diep, dan staar ik daar in als in een afgrond, een afschuwelijkheid, en dan beken ik, dat ik je niet begrijp — en niets begrijp van deze wereld, deze tijd, deze mensen, waarin en waarmee wij nu leven
Langzaam, woord voor woord, had de oude man gesproken.
— Vader, zei Henri. Wij verschillen veel van elkaar, en ik begrijp het: u, in uw grote goedheid en uw zuiver plichtsbesef van oude man, kan niet begrijpen, hoe ik voel en denk en doe. Toch heb ik Addy niet in zijn jeugd bezoedeld, geloof ik, en ik ben overtuigd, dat alleen een goede gedachte Constance en mij heeft ingegeven aan ons kind ons verleden nu al te zeggen en niet te wachten tot hij een paar jaar ouder is... Zeg mij, of u vindt, dat hij er uitziet als een kind, wiens verbeelding bezoedeld is. Zeg mij, of niet, integendeel, u gelooft, dat hij een jongen is met een krachtige geest, die alleen leed, omdat hij niet wist de waarheid, toen hij bespeurde de laster van de mensen — en nu, in de waarheid, sterk is, en zijn beide ouders lief heeft met zijn klare, open ziel, die niet weifelt meer, maar weet.
Langzaam schudde de oude man het hoofd met de hoge, ivorige schedel, en de knokelige, grote handen beefden.
— Henri, dank God, als je kind, wiens zuiverheid je op zo zware proef hebt gesteld, die proef kuis en zuiver te boven komt...
Van der Welcke zweeg, uit eerbied. Hij voelde zich zo ver van die vader, die hij toch liefhad, verwijderd, dat het hem angstig werd om het hart, en hij dacht:
— Zal ooit... zal óoit... Addy... ook zo ver... van mij komen te staan...