Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/211

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Constance...

— Wat is er?

— Mevrouw Van Eilenburgh... is de nicht...

— Ik weet het...

— Het speet me... dat je haar juist ontmoette.

Weer haalde Constance de schouders op.

— Waarom?...

En zij keek Bertha strak aan.

— Waarom? herhaalde zij hoog. Er zijn dingen, Bertha, die ik ga beschouwen als het verleden. Ik weet niet of anderen ze altijd zullen beschouwen... als het heden. Als je een zuster voor mij wilt zijn, in werkelijkheid en niet in naam, help mij daar dan in... Begrijp je? Ik wil... wat jaren geleden gebeurd is... beschouwen als het verleden... ik wil dat zo, niettegenstaande onze kennissen er, geloof ik, pleizier in hebben het nog altijd als het heden te beschouwen... Het is wel een compliment aan mij, maar ik kan het, helaas, niet aannemen: ik ben wel degelijk vijftien jaar ouder, en die vijftien jaar wil ik laten gelden... Begrijp je me...

— Ik geloof, dat ik je begrijp, Constance.

— En je keurt het niet goed in me... Je verlangt ook, dat ik nooit ouder word, en nooit mijn vijftien jaren in rekening breng.

— Constance... stil... de deur gaat open...

— Wees niet bang: ik zal niets meer zeggen... adieu, Bertha... en als het kan, help me...

Zij drukte haar hand, Bertha was zeer zenuwachtig. Terwijl Constance wegging, hoorde zij de knecht aanzeggen:

— Meneer en mevrouw Van den Heuvel Steyn.

Zij schrikte; zij kende die naam: vrienden van De Staffelaer, Van den Heuvel Steyn aan het Hof een charge bekledende... Plotseling, nu jaren geleden, zag zij zichzelf, een jong meisje, aan de zijde van De Staffelaer, haar verloofde, een visite maken bij die mensen... In jaren had zij ze niet gezien, in jaren niet van ze gehoord.

Zij passeerde ze, en zij zag ze oud, heel oud geworden, die kennissen van De Staffelaer, twee hele oude mensen. Zij ook zagen haar aan, en in hun beider blikken was als een woede, alsof zij zich beiden verwonderden, die oude heer, die oude dame, aan te treffen in een salon, waar zij binnenkwamen... mevrouw Van der Welcke... al was zij dan ook honderdmaal de zuster van de vrouw van de minister van koloniën. De blikken kruisten elkaar als degens, even, en Constance, heel hoog, ziende over hun hoofden heen, en doende of zij ze niet herkende, ging voorbij... In de gang trilde zij... Het stortregende. De knecht deed haar rijtuig voorkomen.

— Het... zal moeilijk zijn... dacht zij doodmoe van dit enkele kwartier. Maar het is voor mijn zoon... het moet... het moet...