Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/227

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

je vrouw... Laat mij komen op... de recepties van... Bertha... Je kent mevrouw Van Eilenburgh... help mij... de mensen voor te bereiden... dat ik mij... zoals ze mij van het begin eigenlijk gesuggereerd hebben... dat ik mij laat voorstellen aan het Hof... en vraag ons... van de winter... eén keer maar... eén keer maar... op een... van je officiële diners.

Zij stond voor haar zwager, bleek, bevende, bijna als een smekeling, en terwijl zij smeekte, flitste heel snel die gedachte door haar:

— Om wat smeek ik... Wat doe ik laagheden, en wat doe ik klein... o God... wat doe ik vreeslijk klein... En is dàt ernstig... leven...? Is alleen dàt leven... of is er... iets anders...?

Zij zag om zich heen. Terwijl zij stond voor Van Naghel, was Bertha als gezakt in een stoel, rillende van zenuwachtigheid, terwijl Van der Welcke en Paul, als in afwachting, ademloos luisterden naar de woorden van Constance, die, gebroken, haar hokten uit de keel... Tot eindelijk, langzaam, als ware hij in de Kamer, de stem van Van Naghel zacht klonk met zijn beleefde, een beetje geaffecteerde en gewichtige intonatie.

— Constance... ik wil zeer zeker in alles wat je van mij wenst, mijn best doen je te contenteren... in alles wat je me vraagt... Ik wil je helpen in alles waarin ik je helpen kan — als je waarlijk meent, dàt ik je van dienst kan zijn... Zeer zeker, ik ben veel aan papa verschuldigd... en wanneer mij iets mogelijk is, later te doen voor je zoon... waarlijk, Van der Welcke, dat zeg ik ook aan jou... dan zal ik het niet nalaten... daar geef ik je mijn hand op... mijn hand... Ik zal Addy... zeker... gaarne... met liefde... voorthelpen in de carrière, die hij zich kiest... weest daar verzekerd van... maar Constance dat wat je mij zo onbewimpeld vraagt... je... te inviteren... met Van der Welcke... op een... van onze diners... waar je nu mensen ontmoeten zou... die je heus... heus... niet sympathiek zouden zijn... ach, daar zou je niets aan hebben, Constance, dat verzeker ik je... dat zou je heus geen genoegen doen... en als je mijn opinie eerlijk vraagt... eerlijk, niet waar... als tussen zuster en broer... dan zou ik je rondborstig antwoorden... Constance: dring niet verder aan om op onze officiële diners te komen... zij zijn geen amusement... ze zijn soms corvées, corvées, niet waar, Bertha... heel vervelend, heel vervelend soms... En de recepties... je kàn er altijd onsympathieke mensen treffen — ach, ik zou je raden...

— Is dat alles... Van Naghel... wat je me te antwoorden hebt... als ik je hier, tussen broers en zusters, mijn ziel openleg, en zonder enige diplomatie je vraag mij, voor zover het je doenbaar is, in je huis te rehabiliteren.

— Maar... Constance... Wat een woord... Wat is dat nu voor een woord!

— Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil mijn rehabilitatie.

— Constance, heus, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me vraagt... en wat in mijn macht is te doen...

Maar Van der Welcke stoof op.

— Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer. Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraag je nu: wil je ons ontvangen van de winter op die manier, die ons in je côterie, die ook de onze vroeger was, zou doen opnemen, — zelfs al coudoyeren wij De Staffelaers nichten en vrienden, en zelfs al praten de mensen over vijftien jaar geleden.

— Van der Welcke, zei Van Naghel, beledigd: laat, bid ik je, aan mij over, welke expressies ik in de Kamer gebruiken wil.

— Geef mij antwoord op mijn vraag!

— Henri! smeekte Constance.

— Geef mij antwoord op mijn vraag! drong Van der Welcke aan, die, vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zou slaan.

— Neen dan! zei Van Naghel hoog.

— Neen...?

— Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zoveel aanvallen in de Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je me vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagse côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegere chef... is het mij onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op gelijke voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broers en zusters kunnen wij daarom wel blijven.

— En denk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden verlang en accepteer?

— Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelf, zijn voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer zal het mij zijn! Des te liever zal het mij zijn, zo ik niets met je te maken heb... Je vrouw heeft mij Dinsdag gecompromitteerd door, alsof het vanzelf sprak, te komen op Bertha's receptie...

Van der Welcke balde de vuisten.

— Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecompromitteerd... door, alsof het vanzelf sprak...?

— Van der Welcke... smeekte Paul.

— Ja... zeide Van Naghel.

— Ik verbied je, riep Van der Welcke: enige critiek uit te oefenen over de handelingen van mijn vrouw!

— Je vrouw heeft ons gecompromitteerd, herhaalde Van Naghel.

Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te tomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...

— Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelf, maar Paul stortte zich tussen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm...

Bertha barstte in een zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil... Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover elkaar, geen salonmensen meer, oprazende in haat...

— Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.

— Natuurlijk! krijste Van Naghel met puilende ogen, bloedrood zijn wang, als was de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te verliezen... Jij kan... als een kwajongen... slaan, vechten, duelleren.

En zich omkerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich weg uit aller ogen door de gangdeur...

De deur van de salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen Bertha, terwijl Paul Constance half flauw de salon drong binnen te gaan. Zij wankelde.

— Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan!!

Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...

— Mijn kind, mijn kind...

Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde alleen:

— Mijn God! Henri!... Henri... Wat heb je gedaan...

Addy kwam naar haar toe...

— Mama...

— Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa gedaan...

Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.

Maar op dit ogenblik zagen, in de tweede salon, geheel verlaten, de twee oude tantes op... Op deze avonden soesden zij veel, herkenden de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en de limonade rondging, om, na die genoten te hebben, te vertrekken... Deze avond echter, stil op haar plaatsjes, maar de pratende en kaartspelende mensen stilletjes met een schuin oog beziende en heel scherp beoordelende onder elkaar, hadden zij als gevoeld, dat er niet de gewone rustige kalmte heerste op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets was... Dat er iets omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu scheen het plotseling of tante Tien, toen zij haar jongere zuster, mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder werd — want, de dichtgeknepen ogen als wijder en verklaard, zeide zij tegen tante Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhorige, wie haar eigen orgaan zacht en zelfs fluisterend toéklonk:

— Rien... Rien... Marie huilt.

— Wat?... Huilt ze. Tien?

— Ja... ze huilt.

— Waarom huilt ze?

— Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is...

— Gestorven...

— Ja, Rien...

— Ach... hoe treurig... Huilt ze...?

— Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...

— Om wie?

— Om Gertrude... Om Gertr-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die is gestorven, Rien...

— Is die gestorven?

— Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.

— Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...

— Ja, nog altijd, Rien

— Maar wie... Tien... is dat dan??

— Wie, Rien...

— Die ene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt... ook huilt!

— Naast haar...

— Ja... zie je niet...? En ook huilt!

— Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien... Die ken ik heel goed... heel goed...

— Wie is het dan?... Is het Bertha?

— Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller te schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van haar dove zuster. Het is niet Bertha... Het is niet Bertha. Maar ik ken haar: ik ken haar...

— Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.

— Wie ze is... Wie ze is... Ze is: Constance! gilde tante Tien.

— Wie...

— Constance...

— Constance!!

— Ja... Constance!

— Constance?

— Ja Constance...

— Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.

— Ja, Rien... die zich misdragen heeft... Ze is een gemene vrouw, Rien! Een gemene vrouw... Ze heeft een minnaar.

— Een minnaar??

— Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een gemene vrouw ... ze is... ze is...

— Wat is ze, Tien?

— Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante Tien. Een gemene slèt... een slet...

— Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en zij stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee oude zusters. Maar er klonk een scherpe gil, en een lach, die door allen sneed als een mes... Constance lag flauw in de armen van Paul...

Met een strakke blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles gehoord: zo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van de zijkamer toehoorde. De zoon zag het doodsbleke gelaat van zijn vader staren als een masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van al zijn ooms en tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als een lijk... En hij dacht, terwijl een minachtende lach zijn nauwelijks bedonsde jongenslippen krulde:

— Het is alles om niets...

Nice, Februari-Mei 1901.