Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Intussen plaagde Oom Ruyvenaer zijn beide oude zusters.

— Kom Rientje en Tientje... moeten jullie ook niet whisten?

— Wat?

— Herman vraagt, of je niet wil whisten? schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien.

— Whisten?

— Ja, of je niet wil whisten! Ze is zóo doof, Herman...

Ze zullen mij niet meer kennen, zei Constance, doelende op de oude tantes. In twintig jaar... ze moeten me vergeten hebben. Wat zijn ze oud geworden, mama... Wat zijn we allen oud geworden... Bertha, ze is grijs... Ik ook, ik word grijs... En al die nichtjes, die jonge neven, die ik nooit gezien heb... Komen ze altijd, Zondags...

— Ja kind... iedere Zondag. Er heerst een grote sympathie, een warm gevoel tussen allemaal. Dat vind ik altijd zo heerlijk...

— Wij zijn een grote familie... Ik ben blij er nu bij te zijn, maar toch zijn ze voor mij nog als vreemden... Met ons hoevelen zijn wij nu wel, mama?

— O, wel met ons dertigen! Laat eens zien...

Mama Van Lowe telde op haar vingers.

— Oom en tante Ruyvenaer met Toetie. Dot, en Poppie, en met Piet en Herman junior... dat maakt zeven; dan Van Naghel en Bertha, met de vier meisjes, en Karel, dat maakt ook zeven, dus veertien...

Constance hoorde naar de optelling, glimlachte... Twintig jaren, twintig jaren! Zij voelde, of zij in snikken had kunnen uitbarsten, maar zij hield zich in, glimlachte, streelde mama's hand.

— Mama, lieve mama... ik ben zo blij... bij u allen... terug te zijn!

— Goed kind!

— Ze hebben me zo aardig ontvangen, allemaal... Zo eenvoudig.

— Natuurlijk Cony... Je bent toch hun zuster.

Constance zweeg... Dorine met een paar van de jonge nichtjes, schonk de thee, bracht ze rond.

— Constance, jij een kopje... Suiker, melk?

Wat klonk dat gewoon en lief, nu heus toch of zij er bij behoorde, altijd had bij behoord. Constance, jij een kopje... Alsof het niet het eerste kopje was in jaren, na jaren... Die goeie Dorine; als een meisje van zeventien herinnerde Constance zich haar —, verlegen, nog niet "uit"; maar toch al zorgende, een zorgende ziel... Zij was niet mooi, zij had zelfs iets onbehagelijks, iets onbehouwens, zij was niet gracieus, slecht gekleed...

— Ja, Dorine, ik wil wel een kopje... Dorine, kom eens hier... Laat de meisjes nu voor de thee zorgen en praat eens wat met mij.