Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/243

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

En Van der Welcke proestte.

— Die had er ten minste een!! bulderde hij van het lachen.

— Vader, je bent dol!

— Vandaag, ja... door de droom, door de badplaats... Ach, was ik maar Ottocar... Kerel, kerel, ik verveel me soms zo.

— En dat, terwijl je zo prettig gefietst hebt.

— Heel in mijn eentje... Met allerlei ellendige gedachten in mijn kop.

— Nu morgen... Woensdagmiddag... dan gaan we samen.

— Ja?? Een grote toer? Morgen? Morgen?

— Ja, zeker, een grote toer.

— Goeie kerel! Mijn gezellige Addy... mijn jongen! Mijn jòngen!!

Hij was als een kind zo dankbaar, pakte zijn zoon in zijn armen.

— Addy, laat me je nog maar eens omhelzen!

— Nu gauw dan, vader, want ik moet heus weg... anders kom ik te laat.

Van der Welcke omhelsde hem, zoende hem op zijn beide wangen, en stormde naar boven. Hij kleedde zich uit, gooide zijn kleren, rechts, links; waste zijn gezicht in veel water, schoor zich vlug, kleedde zich netjes... Hij deed dat alles met veel beweging en drukte, als was zijn toilet een hele gewichtigheid. Toen ging hij naar beneden. De tafel was gedekt. Het was bij zevenen. Zo dadelijk zou Constance komen. En zich zettende in de salon met een sigaret, rondkijkende in die kamer, de kamer van Constance geheel en al, waarin hij zat als een vreemde, neuriede hij, wachtende op zijn vrouw, en zijn zoon:

— En Ottocar had een motocar... maar ik-heb-er-geen...

 
 

III


Addy kwam juist de trap van het perron op, toen de trein van Parijs binnengleed. Hij repte zich, zocht langs de raampjes... Daar was mama, daar was mama! En hij stortte op het portier toe, opende het zelf, hielp Constance uitstijgen.

— Zo...! zei hij. Ben je daar! Ben je daar eindelijk!

Zij lachte, omhelsde hem, haar mooie stevige jongen.

— Mijn jongen,... hoe heb ik zó lang nog buiten je gekund!

— Ja, ja... zo zie je! Je bent er nu zelf verbaasd van! Kom nu maar gauw mee, ik heb een rijtuig... en geef me het papiertje van je koffer...

Hij voerde haar mee, en in het rijtuig, waar zij op de koffer wachtten:

— Zeg, Addy... zeg mij: is er heus geen geld?

— Denkt u... als u zeven weken in Nice zit... in een eerste hôtel... dat er altijd geld is?