Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/261

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Misschien heeft hij wat tegen me.

— Wel neen... Daar is Brauws niet iemand voor.

Van der Welcke zweeg. Na de scène met de familie, was hij spoedig gepiqueerd, dacht, dat men niet met hem wilde omgaan, hem ontweek...

— Nu, laat hem stikken als hij geen notitie van mijn kaartje nemen kan, zei hij nijdig.

Maar na een paar dagen — Van der Welcke rookte in zijn kamertje — bracht Truitje een kaartje binnen.

— Brauws! riep Van der Welcke uit.

En hij stortte naar buiten.

— Kom boven, kerel! riep hij van de trap.

In de gang stond een man, groot en rustig, en keek met een glimlach om zijn dikke snor naar boven.

— Mag ik boven komen?

— Zeker, zeker, kom boven. Waarachtig, het doet me pleizier, Max...

Brauws kwam de trap op, zij drukten elkaar de hand stevig.

— Welckje! zei Brauws. Dolle Hans!

Van der Welcke lachte.

— Ja, dat waren mijn namen! Kerel, kerel, in wat een jaren hebben we elkaar...

Hij voerde hem in zijn rookkamertje, deed hem zitten, presenteerde sigaren.

— Merci, ik rook niet. Het doet me plezier je te zien. Maar Hans, jij bent niets veranderd. Even wat dikker geworden, en dat is alles. Kijk de kerel eens aan. Je kan voor je eigen zoon doorgaan. Hoe oud ben je? Acht-en-dertig... Je wordt gauw negen-en-dertig... En kijk nou eens naar mij... Drie jaar je oudere... maar ik zie er uit als je vader.

Van der Weicke lachte, blij, gestreeld in zijn jonge ijdelheid. Hun herinneringen aan Leiden kwamen op; zij herinnerden elkaar aan dit, aan dat, met vlugge woorden, die zij dadelijk begrepen, en hun lachen klonk door elkaar.

— En... vroeg Van der Welcke. Wat heb je al die tijd gedaan?

— O, veel. Te veel om je ineens te vertellen. En jij?

— Ik... niets... niets. Je weet, ik ben getrouwd...

— Ja, dat weet ik, zei Brauws. Maar, wat doe je? Je werkt zeker op een Departement?

— Neen... God, neen, kerel... Niets... ik doe niets. Ik fiets...

Zij lachten beiden. Brauws keek zijn vriend van vroeger aan, bijna vaderlijk, met een rustige glimlach.

— De kerel is niets veranderd, zei hij. Ja, nu ik je beter aanzie, zie ik hier en daar... Maar je bent toch Welckje gebleven...

— Maar niet meer dolle Hans, zuchtte Van der Welcke.

— Vreeswijck is deftig geworden, zei Brauws. En de anderen?